Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 9 de Abril de 2010

Datum uitspraak 9 de Abril de 2010
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

9 april 2010

Eerste Kamer

08/04166

EE/IS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

  1. [Eiser 1],

    wonende te [woonplaats],

  2. [Eiser 2],

    wonende te [woonplaats],

    EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,

    advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,

    t e g e n

  3. DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Justitie),

    zetelende te 's-Gravenhage,

    VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep

    advocaat: mr. G. Snijders,

  4. ABN AMRO BANK N.V.,

    gevestigd te Amsterdam,

    VERWEERSTER in cassatie,

    advocaat: mr. K.G.W. van Oven.

    Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s., de Staat en de bank, eisers ook als [eisers].

  5. Het geding in feitelijke instanties

    Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

  6. het vonnis in de zaak 237979/05-696 van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 augustus 2006,

  7. het arrest in de zaak 105.005.650/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 mei 2008.

    Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

  8. Het geding in cassatie

    Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding, de aanvullende cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

    Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

    De zaak is voor [eiser] c.s. (mondeling) toegelicht door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam. Voor de Staat is de zaak (mondeling) toegelicht door zijn advocaat en voor de bank door mr. F.E. Vermeulen en mr. A.J. Haasjes, advocaten te Amsterdam.

    De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.

    Namens [eisers] heeft mr. G.G.J. Knoops op 4 februari 2010 schriftelijk op die conclusie gereageerd. Bij brief van gelijke datum heeft ook de advocaat van de Staat op conclusie gereageerd.

  9. Uitgangspunten in cassatie

    3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:

    (i) [Eisers] waren tot 1 mei 1997 werkzaam als accountmanager bij de afdeling D.N.I. van het kantoor van de bank aan de Sarphatistraat te Amsterdam. Deze afdeling was belast met het verzorgen van het betalingsverkeer ten behoeve van niet-ingezetene relaties. In oktober 1996 werd door de toenmalige chef van de afdeling een mogelijke fraude met nummerrekeningen binnen de afdeling geconstateerd. Op 18 oktober 1996 is aan de directeur van de interne Concernaccountantsdienst (C.A.D.) van de bank verzocht een onderzoek in te stellen. Ook de afdeling Concernveiligheidszaken van de bank heeft een onderzoek ingesteld.

    (ii) In november 1996 heeft de bank het Openbaar Ministerie in Amsterdam en De Nederlandsche Bank informeel op de hoogte gesteld van de ontdekte fraude.

    (iii) Op 13 november 1996 heeft de bank [eisers] geschorst en op 26 november 1996 zijn zij op staande voet ontslagen, maar dit ontslag is binnen 24 uur ongedaan gemaakt.

    (iv) In december 1996 hebben [eisers] een vaststellingsovereenkomst gesloten met de bank. Onder verlening van finale kwijting over en weer is daarbij het volgende afgesproken:

    1. het op 26 november 1996 aangezegde ontslag op staande voet wordt door de bank ingetrokken en de arbeidsovereenkomsten worden beëindigd door middel van een formele ontbindingsprocedure bij de kantonrechter, op neutrale gronden;

    2. aan [eisers] wordt een reëel geredigeerd getuigschrift (met positieve strekking) verstrekt;

    3. partijen zullen zich onthouden van het doen van uitlatingen die op enigerlei wijze schadelijk zijn of kunnen zijn voor (de goede naam van) de wederpartij en de bank zal zich onthouden van het doen van mededelingen aan derden over de vermeende betrokkenheid van [eisers] en over de beëindiging van hun dienstbetrekkingen; bij het doen van mededelingen aan de bedrijfsvereniging zal de bank zich beperken tot hetgeen in de stukken van de formele ontbindingsprocedure staat vermeld.

      (v) Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 januari 1997 zijn de arbeidsovereenkomsten van [eisers] ontbonden met ingang van 1 mei 1997.

      (vi) Op 12 februari 1997 heeft de C.A.D. rapport uitgebracht. Op 13 maart 1997 heeft de bank bij de politie formeel aangifte gedaan van valsheid in geschrift, oplichting, verduistering en verduistering in dienstbetrekking. De aangifte was gericht tegen vier medewerkers van de afdeling D.N.I., onder wie [eisers]. Eind maart 1997 is tegen deze vier medewerkers een gerechtelijk vooronderzoek geopend.

      (vii) Na de beëindiging van hun dienstbetrekking hebben [eisers] samen met anderen een nieuw bedrijf opgezet, te weten [A] N.V. In september 1997 is voor dat bedrijf een vergunning aangevraagd bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE). Naar aanleiding van die aanvrage heeft de STE informatie gevraagd bij de bank en bij het Openbaar Ministerie. Bij faxbericht van 12 februari 1998 heeft de bank aan de STE inlichtingen verschaft over het ontslag op staande voet, de intrekking van het ontslag en de daarop volgende ontbinding van de arbeidsovereenkomsten door middel van een pro-forma-procedure zonder toekenning van een vergoeding. Ook het Openbaar Ministerie heeft aan de STE informatie verschaft. Daarbij is vermeld dat [eisers] onderwerp waren van een reeds twee jaar lopend strafrechtelijk onderzoek naar bij een voormalige werkgever gepleegde grootschalige fraude.

      (viii) Bij besluit van 19 maart 1999 heeft de STE de vergunningaanvraag afgewezen, op twee gronden:

    4. de omstandigheid dat niet voldaan was aan het in art. 14 lid 1 van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995) neergelegde vereiste van een tweehoofdige leiding; het besluit vermeldt dat "reeds hierom" de gevraagde vergunning moet worden geweigerd;

    5. de omstandigheid dat de betrouwbaarheid van [eiser 2] naar het oordeel van de STE niet buiten twijfel staat, zoals is vereist krachtens art. 10 lid 2 Bte 1995.

      (ix) Op 9 november 1998 zijn [eisers] door de politie aangehouden. Bij hen zijn huiszoekingen verricht waarbij voorwerpen in beslag zijn genomen. Onder [eiser 2] is een auto inbeslaggenomen.

      (x) In het kader van de voorbereiding van een beslissing over de WW-uitkering heeft de bank aan het GAK informatie over [eiser 1] verstrekt bij brief van 6 mei 1999 en informatie over [eiser 2] verstrekt bij brief van 18 december 2000.

      (xi) [Eisers] zijn vervolgd ter zake van valsheid in geschrift en (medeplichtigheid aan) verduistering in dienstbetrekking. Op 21 december 2001 zijn zij door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De twee andere verdachte medewerkers van de afdeling D.N.I. zijn wel veroordeeld.

      (xii) Aan [eiser 1] waren vijf feiten ten laste gelegd. Het vonnis in de strafzaak tegen hem bevat onder meer de volgende overwegingen:

      (...) De rechtbank acht al hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

      Met betrekking tot de feiten 1, 2, 3 primair en subsidiair en 4 geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden bevatten om jegens verdachte ter zake van deze hem ten laste gelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te wettigen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft niet tot een andere conclusie geleid.

      (xiii) Het vonnis in de strafzaak tegen [eiser 2] bevat de volgende overweging:

      "(...) De rechtbank acht al hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden om jegens verdachte ter zake van de hem bij dagvaarding ten laste gelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te wettigen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft niet tot een andere conclusie geleid."

      (xiv) Van beide vonnissen is de officier van justitie in hoger beroep gekomen. Op 8 april 2003 heeft hij deze beroepen ingetrokken.

      3.2 Op 10 februari 2005 hebben [eisers] de Staat en de bank gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage. Zij vorderden hoofdelijke veroordeling van de Staat en de bank tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en, wat betreft de bank, ter zake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenis uit hoofde van de arbeidsovereenkomst.

      Die hoofdelijkheid baseerden zij daarop dat de Staat en de bank voor en tijdens het strafrechtelijk onderzoek bewust hebben samengewerkt en dat de handelingen van de Staat aan de bank kunnen worden toegerekend, en omgekeerd. De rechtbank heeft de in totaal € 7.348.980,-- ([eiser 1]) en € 7.081.905,-- ([eiser 2]) belopende vorderingen, waarbij het ging om:

      - schade door het nooit operationeel worden van [A];

      - inkomensderving door afbreken loopbaan bij de bank;

      - kosten procesgang 1997-2005;

      - immateriële schade;

      - schade ter zake van de inbeslagneming van de auto ([eiser 2]),

      alle afgewezen, deels op grond van bevrijdende verjaring, deels - wat betreft de vordering van [eiser 2] op de bank - op inhoudelijke gronden.

      3.3 In hoger beroep werd de centrale strijdvraag - te weten: of de Staat en de bank aansprakelijk zijn voor de schade die [eisers] stellen te hebben geleden als gevolg van hun aanhouding en strafvervolging, dan wel van andere handelingen van de Staat en de bank die in direct of indirect verband staan met de fraude die zich in de periode 1990-1996 bij de bank heeft voorgedaan op de afdeling waar [eisers] werkzaam waren - slechts in zoverre anders beantwoord dat de Staat werd veroordeeld tot betaling aan [eiser 2] van € 20.000,-- ter zake van immateriële schade. Voor het overige werden de vorderingen van [eiser 2] tegen de Staat en de bank...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT