Eerste aanleg - enkelvoudig van Rechtbank 's-Gravenhage, Maastricht, 23 de Julio de 2010

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak23 de Julio de 2010
Uitgevende instantie:Maastricht

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE,

zittinghoudend te MAASTRICHT

Sector Bestuursrecht

Voorzieningenrechter

Procedurenummers:

  1. AWB 09 / 22441 BEPTDN en 09 / 44184 BEPTDN

  2. AWB 09 / 26640 BEPTDN en 10 / 1851 BEPTDN

  3. AWB 09 / 26641 BEPTDN en 10 / 1853 BEPTDN

    Uitspraak

    in het geding tussen

  4. [eiseres], verzoekster sub 1,

  5. [eiser], verzoeker,

  6. [belanghebbende], verzoekster sub 2,

    hierna te noemen, verzoekers,

    en

    de Minister van Justitie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.

    Datum bestreden besluiten: 5 november 2009.

    Kenmerk: 0203.17.8002.

    V-nummers: [xxx]; [xxx]; [xxx].

  7. Procesverloop

    Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen verweerders besluiten van 17 juni 2009.

    Verzoekers hebben ten aanzien van deze besluiten bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen.

    Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten heeft verweerder op dit bezwaar beslist.

    Verzoekers hebben tegen deze besluiten beroepen ingesteld.

    De verzoeken zijn met toepassing van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb gelijkgesteld met verzoeken die worden gedaan hangende beroep bij de rechtbank.

    Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden.

    De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 april 2010, alwaar verzoekster sub 1 tezamen met haar echtgenoot [de man] in persoon is verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen.

    Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door R.J.M.F.P. Wouters, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie.

  8. Overwegingen

    In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

    De verzoeken als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van de verzoeken ter zitting.

    Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van de verzoeken ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaken niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten.

    De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaken en overweegt daartoe als volgt.

    Verzoekster sub 1 heeft uit een eerdere relatie een zoon, verzoeker. Verzoekster sub 1 is gehuwd met [de man], met wie zij een dochter heeft, verzoekster sub 2.

    Verzoekster sub 1 en verzoekster sub 2 hebben op 16 december 2008 aanvragen ingediend en verzoeker heeft op 18 december 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel ‘verblijf bij echtgeno(o)t(e), gezinsvorming’ dan wel ‘gezinshereniging bij ouder(s)’.

    Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat verzoekers niet hebben voldaan aan de voorwaarde dat zij op of voor 13 december 2006 een gezin hebben gevormd met een vreemdeling die op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: Regeling) een verblijfsvergunning heeft gekregen. Zodoende komen verzoekers niet in aanmerking voor vrijstelling van het vereiste van een (geldige) machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verder beschikken zij niet over een (geldige) mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd. Verzoekers vallen niet onder de categorieën van het mvv-vereiste vrijgestelde vreemdelingen genoemde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met h, van de Vw 2000, dan wel de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Evenmin is er in de visie van verweerder sprake van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, weshalve er geen aanleiding bestaat tot toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule. Het vasthouden aan het mvv-vereiste is volgens verweerder voorts niet in strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), gelet op de gemaakte belangenafweging in dit kader.

    Verzoekers kunnen zich hier niet mee verenigen en hebben hiertoe het volgende aangevoerd. Verzoekster sub 1 stelt dat zij kan aantonen, door middel van getuigen, dat zij wel degelijk op of voor 13...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT