Hoger beroep van Gerechtshof Amsterdam (Nederland), 29 de Junio de 2010

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak29 de Junio de 2010
Uitgevende instantie:Gerechtshof Amsterdam (Nederland)

parketnummer: 23-006642-08

datum uitspraak: 29 juni 2010

TEGENSPRAAK

VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2008 in de strafzaak onder de parketnummers 13-527058-08 en 13-410190-05 (TUL) tegen

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum],

adres: [adres].

Omvang van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 1 impliciet cumulatief is ten laste gelegd ten aanzien van het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van MDMA (XTC). Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve in beginsel mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing echter geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak als hiervoor bedoeld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 18 juli 2008, 25 september 2008, 4 en 5 december 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 10 juli 2009, 6 oktober 2009, 17 mei 2010, 21 mei 2010 en 15 juni 2010.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is -voor zover in hoger beroep nog aan de orde- aan de verdachte ten laste gelegd dat:

Feit 1:

hij op een of meer tijdtippen gelegen in of omstreeks de periode van 01 januari 2007 tot en met 18 maart 2008 te Amsterdam, althans in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een of meer hoeveelhe(i)d(en) cocaïne, in elk geval een hoeveelhe(i)d(en) van een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;

Feit 2:

hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2007 t/m 07 april 2008 te Amsterdam en/of Arnhem, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door (onder meer) hem, verdachte en/of [M] en/of [F] en/of [MM] en/of [O] en/of [S], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoel in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, artikel 10a, eerste lid, of artikel 11 derde, vierde en vijfde lid, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne en/of MDMA (XTC), bestaande die deelneming hierin dat verdachte:

-(telefonische) contacten legde en/of onderhield met kopers en/of afnemers van cocaïne en/of MDMA (XTC) en/of met (andere) deelnemers aan de organisatie en/of;

-cocaïne en/of MDMA (XTC) heeft opgehaald en/of vervoerd en/of afgeleverd en/of;

-informatie en/of aanwijzingen aan (andere) deelnemers aan de organisatie heeft verschaft en/of; -informatie en/of aanwijzingen van (andere) deelnemers aan de organisatie heeft uitgevoerd en/of;

-opdrachten heeft gegeven tot bepaalde gedragingen van anderen, verband houdende met de handel in cocaïne en/of MDMA (XTC).

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Geldigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de inleidende dagvaarding met betrekking tot feit 2 (partieel) nietig dient te worden verklaard wegens innerlijke tegenstrijdigheid van de tenlastelegging, nu in het normatieve gedeelte wordt betoogd dat de verdachte als onderdeel van een organisatie (met anderen) strafbare feiten heeft gepleegd, maar die gedragingen van de anderen onvoldoende worden geconcretiseerd om te komen tot een criminele organisatie. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de zinsneden achter de laatste drie gedachtestreepjes van de tenlastelegging onvoldoende duidelijk maken dat en hoe de genoemde informatie en aanwijzingen betrekking hebben op cocaïne en MDMA en dat de zinsnede achter het laatste gedachtestreepje onvoldoende duidelijk is over de ‘bepaalde gedragingen’.

Nu dit onderdeel van de tenlastelegging onvoldoende duidelijk is, voldoet het daarmee niet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering stelt, zodat dit gedeelte van de tenlastelegging nietig moet worden verklaard, aldus de raadsman.

Het hof verwerpt dit verweer nu de tenlastelegging - gezien in onderlinge samenhang met het dossier - een voldoende duidelijke en eenduidige opgave van het aan de verdachte verweten feit behelst. In de tenlastelegging wordt gesteld dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie en dat hij daartoe in de tenlastelegging omschreven handelingen zou hebben verricht. De tenlastelegging is derhalve toegespitst op de rol die de verdachte binnen de criminele organisatie zou hebben gespeeld. Voorts merkt het hof nog op dat bij de behandeling in hoger beroep is gebleken dat het de verdachte en zijn raadsman voldoende duidelijk is geweest welk feit de verdachte wordt verweten en waartegen hij zich inhoudelijk ook heeft verdedigd.

Naar het oordeel van het hof behelst de tenlastelegging derhalve een voldoende duidelijke opgave van de feiten en voldoet de tekst van de tenlastelegging aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman van de verdachte heeft onder verwijzing naar artikel 359a, eerste lid onder c van het Wetboek van Strafvordering -zakelijk weergegeven- betoogd dat sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De districtscommissaris van politie, de formeel leidinggevende van agenten in district 4, dus ook van het onderzoeksteam ‘Mayenne’, de heer [S], heeft zich op 7 en 8 april 2008 in de media ongenuanceerd, onjuist en in strijd met de onschuldpresumptie in zeer scherpe bewoordingen uitgelaten over de verdachte. [S] heeft onder andere over de verdachte gezegd dat hij leiding geeft aan “gasten die zich bezighielden met grootschalige drugshandel en gewelddadige gewapende overvallen” die “de buurt volledig terroriseerden” “[H] zou wel eens de nieuwe Holleeder kunnen zijn”. Hij heeft volgens de verdediging met deze uitlatingen inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.

Uit de stukken van het dossier is gebleken dat de heer [S] chef van district 4 van de politie Amsterdam-Amstelland was, hetgeen tevens het district was waar het onderzoek ‘Mayenne’ liep. Voorts is gebleken dat [S] geen concrete functie in en/of directe betrokkenheid bij het onderzoek ‘Mayenne’ heeft gehad. Hij is ook niet betrokken geweest bij enige opsporingshandelingen in het onderhavige onderzoek. De verklaring van verbalisant [V] doet daaraan niet af. [S] heeft zijn uitlatingen niet in overleg met de officier van justitie gedaan. In tegendeel, de officier van justitie heeft, evenals de advocaat-generaal, nadrukkelijk afstand genomen van de woorden van [S] en heeft tevens bij voortduring getracht een en ander te nuanceren. Naar het oordeel van het hof heeft [S] door zijn uitlatingen laakbaar gehandeld, nu bij het publiek de indruk heeft kunnen ontstaan dat op voorhand als vaststaand viel aan te nemen dat de verdachte schuldig was aan de door [S] beschreven strafbare feiten. Het hof stelt evenwel tevens vast dat door het daarop volgend optreden van de officier van justitie dit risico is ingeperkt en zoveel als mogelijk was, is weggenomen.

Onder deze omstandigheden vormen de uitlatingen van [S] niet een zodanig verzuim van vormen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging.

De raadsman heeft verzocht om [S] als getuige te (doen) horen, teneinde hem omtrent zijn rol in het onderzoek en de motieven die tot zijn uitlatingen hebben geleid, te bevragen. Subsidiair heeft de raadsman daartoe verzocht, indien het hof het verweer dat deze uitlatingen als verzuim van vormen moet worden aangemerkt en dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou zijn, niet aanstonds zou honoreren.

Het hof wijst dit verzoek tot het horen van [S] af, nu, gelet op het voorgaande, de noodzaak daartoe niet is gebleken.

Bespreking van gevoerde verweren

De start van het onderzoek

De raadsman van de verdachte heeft -kort...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT