Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 3 de Diciembre de 2010

Datum uitspraak 3 de Diciembre de 2010
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

Nr. 09/04361

3 december 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 september 2009, nr. 08/00361, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

  1. Het geding in feitelijke instanties

    Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

    De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/2690) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

    Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

    Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

  2. Geding in cassatie

    Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

    De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 oktober 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

    Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

  3. Beoordeling van de middelen

    De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

  4. Proceskosten

    De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

  5. Beslissing

    De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

    Dit arrest is gewezen door de vice-president

    D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren

    C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en

    P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2010.

    Nr. 09/04361 - 2 -

    Hoge Raad der Nederlanden

    Derde Kamer

    Nr. 09/04361

    3 december 2010

    Arrest

    *4996865*

    HR nr. 09/04361;

    Hof nr. 08/00361;

    Rechtbank nr. 07/2690

    Derde Kamer A

    Vennootschapsbelasting 2005

    Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

    MR. P.J. WATTEL

    ADVOCAAT-GENERAAL

    Conclusie van 14 oktober 2010 inzake:

    STICHTING X (V/H STICHTING A)

    TEGEN

    DE MINISTER VAN FINANCIËN

  6. Overzicht

    1.1. De belanghebbende, een stichting pensioenfonds, heeft op aandringen van haar vermogensbeheerder (ABN-AMRO) nagenoeg haar volledige aandelenportefeuille vervangen door een defensiever belegging. De procedure gaat over de vraag of de belastingheffing over de op die verkoop gemaakte boekwinst met toepassing van de ruilarresten uitgesteld kan worden door afboeking ervan op de boekwaarde van de vervangende belegging.

    1.2. De belanghebbende voert de pensioenregeling uit van vijf (voormalige) directeuren-(groot)aandeelhouders van B BV. Toen de laatste van die vijf met pensioen ging, werd de belanghebbende van een (nog deels) pensioenopbouwend fonds een (uitsluitend) pensioenuitkerend fonds. Op aandringen van haar vermogensbeheerder (ABN-AMRO) is toen nagenoeg haar gehele aandelenportefeuille (55% van de totale beleggingen) verkocht en vervangen door effecten binnen het door die vermogensbeheerder geadviseerde defensievere beleggingspatroon.

    1.3. De feitenrechters hebben geoordeeld dat vennootschapsbelastingheffing over de boekwinst niet uitgesteld kan worden: de ruildoctrine geldt in casu niet omdat de vervangende effecten - juist door hun andere risicoprofiel - economisch niet dezelfde plaats innemen in belanghebbendes vermogen als de vervangen effecten.

    1.4. Ik concludeer dat dat oordeel juist is in het licht van uw jurisprudentie, die voor toepassing van de ruildoctrine op effectenvervanging eist dat de vervangende effecten van 'geheel gelijke aard' zijn en daardoor economisch dezelfde plaats in de effectenportefeuille van de belastingplichtige innemen als de verkochte effecten (HR BNB 1999/321). Het Hof heeft die correcte maatstaf aangelegd en heeft op basis van de door hem vastgestelde feiten zonder motiveringsgebrek kunnen oordelen dat aan die maatstaf niet is voldaan. De belanghebbende voert daartegen vijf middelen aan, die mijns inziens echter alle voorbijzien aan de genoemde vaste jurisprudentie.

    1.5. Gelet op kritisch commentaar in de literatuur en op ontwikkelingen zoals de verscheprte zorgplicht van vermogensbeheerders sinds HR BNB 1999/321, heb ik onderzocht of er aanleiding is om de weergegeven maatstaf te versoepelen in een geval als het litigieuze, waarin de belanghebbende zich juist een goede pensioenverzekeraar betoont door de dekking van haar pensioenverplichtingen aan te passen aan haar veranderde ondernemersrisico als gevolg van haar overgang van de (mede) opbouwfase naar de (uitsluitend) uitkeringsfase. Verdedigbaar is dat de verkochte en de vervangende effecten dezelfde economische functie in haar vermogen hebben: het dekken van dezelfde pensioenverplichtingen die echter een ander risicoprofiel hebben verkregen waaraan de dekking ervan zich moet aanpassen. Het lijkt maatschappelijk voorts weinig opportuun dat het juiste prudente dekkingsbeleid bestraft wordt met tussentijdse belastingheffing die de beoogde dekking (het doelvermogen) juist in gevaar kan brengen.

    1.6. Dat onderzoek levert echter onvoldoende aanknopingspunten op om in belanghebbendes geval af te wijken van de gevestigde jurisprudentie. In cassatie is niet gesteld - en in feitelijke instantie is niet vastgesteld - dat tussentijdse belastingheffing het doelvermogen in gevaar zou brengen.(1) Bij liquidatie en vervanging van beleggingen is het voorts nauwelijks doenlijk om de afwezigheid van een winstrealiseringsoogmerk (een "click") vast te stellen, als die afwezigheid al denkbaar is. Het is in casu bovendien geenszins uitgesloten dat vanuit het oogpunt van risicomanagement had kunnen worden volstaan met een minder ingrijpende en minder "realiserende" beleidswijziging, nu de asset mix (aandelen, obligaties, liquiditeiten) maar zeer gedeeltelijk (15%) gewijzigd hoefde te worden. De herinvestering in "Multi Manager aandelenbeleggingsfondsen" geschiedde in elk geval mede met het oog op kostenbeheersing. Vervanging van beleggingen is niet vergelijkbaar met vervanging van machines, zodat strenge eisen op hun plaats zijn omdat tussentijdse realisering - die onderdeel is van het beleggen ("winstnemen") - bij professionele beleggers anders nooit tot belastingheffing zou leiden. De wetgever heeft effecten dan ook uitgesloten van de herinvesteringsreserve (art. 3.54 Wet inkomstenbelasting 2001) en de daaraan vooraf gaande vervangingsreserve.

  7. Het procesverloop

    2.1. Aan de belanghebbende is voor 2005 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 402.073. De Inspecteur heeft die aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

    2.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (de Rechtbank). De Rechtbank heeft dat beroep bij uitspraak van 17 juni 2008 ongegrond verklaard.(2) De belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem (het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bij uitspraak van 29 september 2009 bevestigd.(3)

    2.3. De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Minister van Financiën heeft zich tijdig verweerd. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.

  8. De feiten en het geschil in de feitelijke instanties

    3.1. De belanghebbende voert sinds 1977 de pensioenregelingen uit van vijf (voormalige) directeuren-(groot)aandeelhouders van B BV. Begin 2005 besloot de laatste nog functionerende directeur van die vijf, C, per 1 september 2005 met vervroegd pensioen te gaan.

    3.2. Tot dekking van haar pensioenverplichtingen hield de belanghebbende een effectenportefeuille aan die werd beheerd door ABN-AMRO, zulks op grond van een op 14 november 2001 gesloten "vermogensbeheersovereenkomst met volmacht" die de bank vrije-hand-beheer over de volledige effectenportefeuille gaf. De bank beheerde het vermogen volgens het risicoprofiel "gemengd aandelen" (risicoprofiel IV), dat de volgende asset mix inhoudt:(4)

    Aandelen: 55%

    Obligaties: 40%

    Liquiditeiten/diversen: 5%

    3.3. In verband met het voornemen van C om vervroegd met pensioen te gaan, heeft de bank er meermalen, onder meer op 4 mei 2005, op aangedrongen dat het risicoprofiel zou worden gewijzigd in het defensievere "gemengd obligaties" (risicoprofiel III), dat de volgende asset mix kent:(5)

    Aandelen: 40%

    Obligaties: 55%

    Liquiditeiten/diversen: 5%

    3.4. De bank schreef over haar zorgplicht als vermogensbeheerder onder meer het volgende aan belanghebbendes gemachtigde:

    "ABN AMRO Bank N.V hanteert als richtlijn voor al onze zakelijke beleggers dat specifiek Pensioenfondsen/Pensioen B.V.'s niet mogen beleggen boven risicoprofiel III, ongeacht wat de statuten beschrijven.

    Indien cliënt dit advies in geen geval wenst op te volgen en voor de Pensioen B.V. [bedoeld zal zijn: Stichting; PJW] een hoger/agressiever risicoprofiel wenst, verzoeken wij onze relatie dwingend schriftelijk afstand te doen van het standpunt van ABN AMRO Bank N.V. in deze kwestie. Tevens dient cliënt te verklaren dat hij kennis heeft genomen van de ongeoorloofde risico's die relatie met zijn Pensioen B.V. loopt."

    3.5. Nadat de bank de belanghebbende er nog tweemaal op had gewezen dat defensiever belegd moest worden, heeft de belanghebbende op 16 november 2005 besloten het risicoprofiel te wijzigen in het genoemde "gemengd obligaties" (risicoprofiel III). Voorts besloot zij uit een oogpunt van zowel kostenbeheersing als verdere risicospreiding aandelen in afzonderlijke fondsen om te zetten in zogenoemde "Multi Manager aandelenbeleggingsfondsen".

    3.6. De belanghebbende heeft daartoe op 22 december 2005 nagenoeg haar volledige aandelenportefeuille verkocht. Op die verkoop behaalde zij een...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT