Hoger beroep van Gerechtshof Amsterdam (Nederland), 10 de Diciembre de 2010

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak10 de Diciembre de 2010
Uitgevende instantie:Gerechtshof Amsterdam (Nederland)

parketnummer: 23-003036-09

datum uitspraak: 10 december 2010

TEGENSPRAAK

VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-846011-05 tegen

[verdachte],

gevestigd aan de [adres].

Omvang van het hoger beroep

Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens de akte van hoger beroep, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 23 juni 2008, 8 december 2008, 16, 20 en 22 januari 2009 en op de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2010.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de vertegenwoordigers van de verdachte en door haar raadslieden naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is -voor zover thans nog aan de orde- ten laste gelegd hetgeen staat vermeld in de in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie toegestane vordering wijziging tenlastelegging en de op de terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging dat:

  1. zij op of omstreeks 16 december 2005 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van een partij (vloeibare) bedrijfs- en/of gevaarlijke afvalstoffen, aangeduid met lossing- en/of afvoernummer A 50990, waarvan het vlampunt lager was dan 55 graden Celsius.

  2. zij in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2007 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, terwijl voor haar gold de vergunning B01/1007 MD 1999 door burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 10 april 2001 krachtens de Wet milieubeheer afgegeven aan AVR-Industrie Amsterdam, zich (meerdere malen) heeft gedragen in strijd met het aan die vergunning verbonden voorschriften J-2, immers heeft zij (telkens) onder afvalstroomnummer 07K473021648 en/of 07K473021649 oliehoudende afvalstoffen als bedoeld in voorschrift B-2, eerste lid, onder a, c, d, e, g, h, i, k, l, v, of de, bij de bewerking van deze oliehoudende afvalstoffen, vrijgekomen oliefractie die niet voldoet aan de brandstofspecificaties als bijlage II of III van de vvgb (verklaring van geen bedenkingen, opgenomen als bijlage 2 van de vergunning), afgegeven aan AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA), terwijl AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA) geen vergunninghouder was die deze afvalstof(fen) door middel van destillatie opwerkt tot brandstof en/of inzet voor rechtstreekse energieopwekking in installaties die voldoen aan de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen.

    Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

    Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

    De verdediging heeft aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het openbaar ministerie in de onderhavige strafzaak in strijd heeft gehandeld met, naar het hof begrijpt, beginselen van een behoorlijke vervolgingsbeleid, te weten het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, omdat AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA) naar aanleiding van onderhavig strafrechtelijk onderzoek – anders dan de verdachte – niet is gedagvaard. Dit moet, aldus de verdediging, leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.

    Het hof overweegt naar aanleiding hiervan het volgende.

    Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gesteld dat het de intentie van het openbaar ministerie is om ook andere rechtspersonen die in onderhavig strafrechtelijk onderzoek naar voren zijn gekomen (het hof begrijpt: waaronder AVR-Industrial Waste B.V. (Locatie OVA – verder: OVA)) te dagvaarden, maar dat de verdachte eerder is gedagvaard omdat de onderhavige strafzaak (Broom I) was gekoppeld aan een andere omvangrijke strafzaak (Broom II). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal voorts medegedeeld dat het openbaar ministerie nog immer van oordeel is dat een strafrechtelijke reactie in de richting van OVA op zijn plaats is, maar dat de mogelijkheid bestaat dat die zaak zal uitmonden in een schikking.

    Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat OVA uiteindelijk mogelijk anders zal worden behandeld dan de verdachte indien met OVA een schikking wordt aangegaan. Het hof is echter van oordeel dat deze andere behandeling gerechtvaardigd wordt door de verschillende posities van beide rechtspersonen ten tijde van de beslissing tot dagvaarding van de verdachte in combinatie met voortschrijdend inzicht. Het verweer wordt daarom verworpen.

    Vonnis waarvan beroep

    Het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

    Bewijsverweren

    Feit 1

    Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte terzake van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is gesteld dat de verweten gedraging, het zich ontdoen van vloeibare gevaarlijke afvalstoffen met een vlampunt minder dan 55 graden Celsius, redelijkerwijs niet aan de verdachte kan worden toegerekend.

    Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.

    Met de verdediging neemt het hof als uitgangspunt dat de aan de verdachte verweten gedraging redelijkerwijs aan haar kan worden toegerekend indien deze in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden. Dat daarvan sprake is geweest neemt het hof aan op grond van de volgende omstandigheden.

    Door de verdachte werden partijen kerosine geaccepteerd en opgeslagen. Door getuige [X], destijds directeur van de verdachte, is aangegeven dat zulks ook gold voor kerosine met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius. Door deze getuige is voorts aangegeven dat de ingenomen kerosine met een dergelijk laag vlampunt door de verdachte werd opgebulkt tot een grote partij en vervolgens werd overgebracht naar North Refinery, een tot acceptatie daarvan bevoegde onderneming. De getuige heeft voorts verklaard dat OVA kerosine niet mocht accepteren vanwege het lage vlampunt van kerosine.

    De onderhavige partij kerosine, met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius, is, in weerwil van het voorgaande, niet overgebracht naar North Refinery, doch, nadat deze kerosine in het inzamelschip van de verdachte was geladen, op 16 december 2005 door werknemers van de verdachte en van OVA afgevoerd naar OVA. Daarbij is een laad/losformulier door de verdachte opgemaakt (lossingnummer A50990) met vermelding van OVA. Dat de onderhavige partij kerosine een vlampunt lager dan 55...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT