Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 14 de Enero de 2011

Datum uitspraak14 de Enero de 2011
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

14 januari 2011

Eerste Kamer

09/02089

EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

  1. [Eiseres 1],

    wonende te [woonplaats],

  2. [Eiseres 2],

    wonende te [woonplaats],

  3. [Eiser 3],

    wonende te [woonplaats],

  4. [Eiser 4],

    wonende te [woonplaats],

    EISERS tot cassatie,

    advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

    t e g e n

  5. [Verweerder 1],

    wonende te [woonplaats],

  6. [Verweerster 2],

    gevestigd te [vestigingsplaats],

    VERWEERDERS in cassatie,

    advocaat: mr. R.A.A. Duk.

    Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.

  7. Het geding in feitelijke instanties

    Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

    a. de vonnissen in de zaak 116030/HA ZA 03-63 van de rechtbank Breda van 24 september 2003 en 28 juli 2004,

    b. de arresten in de zaak HD 103.001.057 (rolnummer C0401249/BR) van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2006 (tussenarrest) en 20 januari 2009 (eindarrest).

    De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

  8. Het geding in cassatie

    Tegen de arresten van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

    De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en voor [verweerder] c.s. door mr. B. Winters en mr. E.M. Snijders, advocaten te Amsterdam.

    De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

    Namens [verweerder] c.s. is door mr. Winters voornoemd bij brief van 19 november 2010 op de conclusie gereageerd.

  9. Beoordeling van het middel

    3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

    (i) [Eiser] c.s. zijn door vererving eigenaar geworden van een schilderij van H.W. Mesdag getiteld "[A]" (hierna ook: de Mesdag). Zij hebben aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) verzocht dit schilderij voor hen te verkopen, waartoe zij dit schilderij aan hem hebben afgegeven.

    (ii) [Betrokkene 1] heeft in zijn pogingen de Mesdag te verkopen, het schilderij op 18 september 2002 aan [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) in consignatie gegeven op grond van een door hen beiden ondertekende consignatieovereenkomst (hierna: de consignatieovereenkomst). Deze overeenkomst vermeldt onder meer: "Minimale verkoopprijs: Euro 135.000,=" en "Alvorens tot verkoop over te gaan is daaraan voorafgaand overleg tussen ondergetekende en [betrokkene 1] over de uiteindelijke verkoopprijs" en "Ondergetekende houdt het (...) schilderij in verzekering voor een waarde van 175.000,=".

    (iii) [Verweerder] c.s. hebben op 26 november 2001 van [B] B.V. (hierna: [B]), de vennootschap waarin [betrokkene 2] zijn kunsthandel dreef, gekocht en geleverd gekregen een schilderij van [betrokkene 3] getiteld "[C]" (hierna ook: de [C]). Dit schilderij hebben [verweerder] c.s. op 20 juli 2002 ten titel van verkoop teruggegeven aan [B], die stelde dat het schilderij door haar bemiddeling aan een zekere [betrokkene 5] was verkocht. Uit hoofde hiervan heeft [B] zich verbonden om - na inhouding van provisie - aan [verweerder] c.s. een koopsom van € 181.500,-- te betalen, welk bedrag niet direct is voldaan.

    (iv) Blijkens een schriftelijk stuk van 1 oktober 2002 heeft [B] zeven schilderijen, waaronder de Mesdag, als onbelast eigendom van [B], geleverd aan verweerder in cassatie onder 1, [verweerder 1] (hierna: [verweerder 1]), die daarbij kennelijk mede namens verweerster in cassatie onder 2 handelde. Op dit geschrift staat als waarde van de Mesdag een bedrag van € 80.000,-- vermeld, alsmede dat door de levering van de zeven schilderijen, met inachtneming van een bijbetaling van € 10.000,-- door [verweerder 1], de hiervoor onder (iii) genoemde schuld van [B] van € 181.500,-- vereffend is.

    (v) [Eiser] c.s. hebben op 22 november 2002 onder [verweerder] c.s. conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op de Mesdag. Het schilderij bevindt zich thans bij [betrokkene 1] als gerechtelijk bewaarder.

    (vi) [B] is op eigen verzoek op 10 december 2002 in staat van faillissement verklaard. [Betrokkene 2] is ter zake van onder meer oplichting, verduistering en valsheid in geschrift met betrekking tot meerdere schilderijen (waaronder verduistering en valsheid in geschrift met betrekking tot de Mesdag) veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf.

    3.2.1 [Eiser] c.s. vorderen in deze procedure, kort samengevat, een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de Mesdag en veroordeling van [verweerder] c.s. tot afgifte van het schilderij aan [eiser] c.s. als eigenaar.

    3.2.2 De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen, daartoe oordelende dat de consignatieovereenkomst [B] geen bevoegdheid gaf om - zoals is geschied - zonder overleg met [betrokkene 1] tot verkoop en levering over te gaan, zodat [B] niet beschikkingsbevoegd is geworden, terwijl voorts [verweerder] c.s. gelet op de in het vonnis vermelde feiten aan de beschikkingsbevoegdheid van [B] hadden moeten twijfelen zodat zij, nu zij geen onderzoek daaromtrent hebben ingesteld, niet te goeder trouw waren in de zin van art. 3:86 BW.

    3.2.3 Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] c.s. alsnog afgewezen. Het oordeelde, kort samengevat, als volgt:

    (a) [Verweerder] c.s. zijn op 1 oktober 2002 bezitter van de Mesdag geworden en derhalve worden zij op grond van art. 3:119 BW vermoed de rechthebbende te zijn. [Eiser] c.s. dienen dus hun beter recht te bewijzen, en wel door bewijs van hun stellingen - welk bewijs niet op voorhand is geleverd - dat de overeenkomst van 1 oktober 2002 met betrekking tot de Mesdag vals of geantedateerd is, en/of dat [B] op 1 oktober 2002 niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij als middellijk vertegenwoordiger (in eigen naam maar in opdracht en voor rekening van [betrokkene 1]/[eiser] c.s.) over te dragen (tussenarrest rov. 4.7.3 en eindarrest rov. 8.2-8.5).

    (b) Aan de stelling van [eiser] c.s. dat de curator in het faillissement van [B] (hierna: de curator) als gemachtigde van [eiser] c.s. de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 tussen [B] en [verweerder] c.s. heeft vernietigd met een beroep op art. 3:45 BW (Pauliana), wordt voorbijgegaan. Vaststaat immers dat [betrokkene 1] degene is die het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie heeft gegeven, zodat deze kwestie tussen [betrokkene 1] en [verweerder] c.s. moet worden uitgeprocedeerd en hooguit kan leiden tot afgifte van de Mesdag aan [betrokkene 1] maar niet, zoals gevorderd, aan [eiser] c.s. (tussenarrest

    rov. 4.9.1-4.9.2). Bovendien heeft de curator als getuige verklaard dat de familie [eiser] niet één van de belanghebbenden was die hij vertegenwoordigde "omdat zij tegen mij hadden gezegd dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen [verweerder 1]", zodat ook voor zover [eiser] c.s. als consignatiegever aangemerkt moeten worden, zij zich niet op die vernietiging kunnen beroepen (eindarrest rov. 8.1).

    (c)[Eiser] c.s. hebben in hoger beroep ook aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder] c.s. ten nadele van [eiser] c.s. ongerechtvaardigd zijn verrijkt indien zij zowel de [C] als de Mesdag mogen behouden. Het hof gaat echter aan deze grondslag voorbij omdat [eiser] c.s. geen schadevergoeding vorderen - ook niet schadevergoeding in natura ingevolge art. 6:103 BW - maar afgifte van de Mesdag (tussenarrest rov. 4.10).

    (d) [Eiser] c.s. hebben niet hun stelling bewezen dat de overeenkomst waarbij [verweerder] c.s. op 1 oktober 2002 het schilderij verkregen, vals of geantedateerd was (eindarrest rov. 8.6).

    (e) [Eiser] c.s. hebben evenmin bewezen dat [B] op grond van de consignatieovereenkomst beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag (eindarrest rov. 8.7).

    (f) Slotsom is dat [eiser] c.s. hun beter recht niet hebben kunnen bewijzen, zodat hun vorderingen moeten worden afgewezen (eindarrest rov. 8.8).

    (g) Ten overvloede overwoog het hof dat, ook als [B] wel beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag, dit [eiser] c.s. niet kan baten omdat [verweerder] c.s. zich voor dat geval terecht beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW. (eindarrest rov. 8.9-8.11) In zijn tussenarrest had het hof reeds geoordeeld dat, indien van beschikkingsonbevoegdheid van [B] moet worden uitgegaan, (i) [verweerder] c.s. hun stelling moeten bewijzen dat zij de Mesdag anders dan om niet hebben verkregen (rov. 4.8.2), en (ii) dat [verweerder] c.s. voldoende omstandigheden hebben aangevoerd die rechtvaardigen dat zij [B] voor bevoegd mochten houden en die uitsluiten dat zij reden hadden om aan die bevoegdheid te twijfelen, zodat de bewijslast van de onjuistheid hiervan op [eiser] c.s. rust (rov. 4.8.3-4.8.4).

    (h) [Verweerder] c.s. zijn erin geslaagd te bewijzen dat de Mesdag anders dan om niet aan hen is overgedragen (eindarrest rov. 8.10).

    (i) Voorts zijn [eiser] c.s. niet erin geslaagd te bewijzen dat de stellingen van [verweerder] c.s. die de conclusie rechtvaardigen dat zij op 1 oktober 2002 te goeder trouw waren ten aanzien van de beschikkingsonbevoegdheid van [B], onjuist zijn (eindarrest rov. 8.11).

    Beschikkingsbevoegdheid

    3.3.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het hiervoor onder (e) weergegeven oordeel van het hof, dat [eiser] c.s. niet hebben bewezen dat [B] op grond van de consignatieovereenkomst beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag. Volgens het onderdeel is dat oordeel gelet op de tekst van de consignatieovereenkomst onjuist althans onbegrijpelijk, nu in die overeenkomst twee clausuleringen zijn opgenomen met betrekking tot de verkoop van de Mesdag door [B] (namelijk voorafgaand overleg van [betrokkene 2] met [betrokkene 1], en een minimumverkoopprijs van € 135.000,--), en bij de transactie tussen [B] en [verweerder] c.s. aan geen van beide clausuleringen is voldaan.

    3.3.2 De door het hof voor zijn oordeel gegeven motivering in rov. 8.7 komt naar de kern erop neer dat het voldoen...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT