Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 22 de Marzo de 2011

Datum uitspraak22 de Marzo de 2011
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

22 maart 2011

Strafkamer

nr. 09/00908

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 7 januari 2009, nummer 24/002900-07, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].

  1. Geding in cassatie

    Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    De raadsman van de verdachte, mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, heeft het beroep tegengesproken.

    De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

  2. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing

    2.1. Art. 48 Sr luidt:

    Als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft:

    1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf;

    2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf.

    Art. 49, vierde lid, Sr luidt:

    "Bij het bepalen van de straf komen alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen."

    2.2. In art. 48 Sr worden twee vormen van medeplichtigheid omschreven: het "gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf" (ook wel voorafgaande medeplichtigheid genoemd) en het "behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf" (gelijktijdige medeplichtigheid). Bij toepassing van deze bepaling kan de vraag rijzen of beide vormen van medeplichtigheid strikt kunnen of moeten worden afgebakend ten opzichte van elkaar. Mede omdat uit eerdere rechtspraak uiteenlopende antwoorden op die vraag kunnen worden afgeleid, ziet de Hoge Raad aanleiding die vraag thans expliciet aan de orde te stellen en - in ontkennende zin - te beantwoorden.

    Een andere uitleg van art. 48 Sr, waarbij een strikt onderscheid zou worden gemaakt tussen de voorafgaande en de gelijktijdige medeplichtigheid, strookt niet met de omstandigheid dat - zoals ook in art. 49, vierde lid, Sr tot uitdrukking is gebracht - art. 48 Sr bedoelt strafbaar te stellen het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf. Daaraan kan weliswaar op verschillende manieren vorm worden gegeven maar het gaat uiteindelijk om dit kernverwijt. Daarbij moet ook worden bedacht dat - naar de ervaring leert - de tijdstippen van enerzijds het misdrijf en anderzijds de gedraging van de medeplichtige in rechte niet altijd nauwkeurig kunnen worden vastgesteld.

    2.3. Opmerking verdient dat, ook al zijn arresten aan te wijzen die van een andere opvatting (lijken te) getuigen, deze interpretatie steun vindt in eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. Zo is bijvoorbeeld in HR 14 oktober 1975, LJN AB4802, NJ 1976/149 geoordeeld dat ingeval in de tenlastelegging de woorden "opzettelijk bij het plegen van dat misdrijf behulpzaam is geweest" voorkomen, die woorden - overeenkomstig het normale spraakgebruik - in ruime zin mogen worden uitgelegd en dat zij dan bijvoorbeeld ook omvatten opzettelijke hulpverlening voorafgaand aan het misdrijf. Voorts is in HR 15 december 1987, LJN AD0099, NJ 1988/835 beslist dat het overeenkomstig een tevoren met de pleger van een moord gemaakte afspraak met een auto in de nabijheid van de plaats des misdrijfs wachten ten einde deze te helpen vluchten, althans hem de vlucht mogelijk en/of gemakkelijk te maken, oplevert het opzettelijk behulpzaam zijn als bedoeld in art. 48 Sr bij het plegen van het misdrijf. En in HR 24 maart 2009, LJN BG4831 is geoordeeld dat de stelling dat het "behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf" als bedoeld in art. 48 Sr niet mede kan bestaan uit het geven van informatie, aanwijzingen en adviezen, berust op een onjuiste rechtsopvatting.

    In meer verwijderd verband kan worden gewezen op de rechtspraak inzake delictsomschrijvingen waarin vormen van medeplichtigheid aan een niet-strafbaar feit als zelfstandig misdrijf zijn strafbaar gesteld. Zo is in HR 2 oktober 1984, LJN AB8090, NJ 1985/271 omtrent de in art. 191 Sr strafbaar gestelde behulpzaamheid bij zelfbevrijding geoordeeld dat die bepaling ook het geval betreft dat iemand die op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid is beroofd, zich bevrijdt met behulp van een hem tevoren daartoe verschaft middel - zoals een sleutel - omdat dan kan worden gezegd dat de verschaffer van het middel bij die zelfbevrijding behulpzaam is geweest. Eerder was in onder meer HR 11 november 1952, NJ 1953/138 al beslist "dat in art. 191 Sr onder de ruime uitdrukking 'behulpzaam zijn' is te verstaan: alle mogelijke vormen van opzettelijk bij de zelfbevrijding verleende hulp, gene uitgezonderd". Met betrekking tot de in art. 294 Sr strafbaar gestelde behulpzaamheid bij zelfdoding is in HR 22 maart 2005, LJN AR8225, NJ 2007/438 beslist dat daaronder gedragingen kunnen vallen die aan de zelfdoding zijn voorafgegaan, zodat het tijdstip waarop de hulp is geboden niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van behulpzaamheid bij zelfdoding in de zin van genoemde wetsbepaling.

    Bovendien kan erop worden gewezen dat in de rechtspraak...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT