Eerste aanleg - enkelvoudig van Rechtbank 's-Gravenhage, 4 de Mayo de 2011

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak 4 de Mayo de 2011
Uitgevende instantie:Rechtbank 's-Gravenhage

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht

Zittinghoudende te Amsterdam

zaaknummer: AWB 09/29907

V-nr: [V-nr]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken

in het geding tussen:

[eiser],

geboren op [geboortedatum] 1968, van Afghaanse nationaliteit, eiser,

gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam

en:

de minister van Justitie, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,

verweerder,

gemachtigde: drs. P. Heijdanus Meershoek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Op 14 oktober 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Ingevolge artikel 117, eerste lid, onder c van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 wordt deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 22 juli 2009 afgewezen, waartegen eiser op 18 augustus 2009 beroep heeft ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Bij tussenuitspraak van 12 november 2010 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken het bestreden besluit aan te vullen dan wel een nieuw besluit te nemen.

Op 6 december 2010 heeft verweerder zijn reactie aan de rechtbank doen toekomen. Eiser heeft hierop bij brief van 20 december 2010 gereageerd.

Op 8 maart 2011 heeft de rechtbank partijen verzocht te reageren op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 februari 2011 (LJN: BP6271). Eiser heeft bij brief van 10 maart 2011 gereageerd. Verweerder heeft op 5 april 2011 telefonisch gereageerd en zijn eerder ingenomen standpunten gehandhaafd.

Nadien heeft de rechtbank het onderzoek, met toestemming van partijen, gesloten zonder het houden van een nadere zitting.

Feiten

1.1. Bij besluit van 13 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser eerder afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 9 juli 2002 beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 15 maart 2005 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo gegrond verklaard (AWB 02/52480).

Kader

2.1. Tussen partijen is in geschil of verweerder eiser artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), heeft kunnen tegenwerpen.

2.2. Op grond van artikel 1A, onder 2, van het Vluchtelingenverdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

2.3. Op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

  1. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

  2. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

  3. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

    2.4. Artikel 12, “Uitsluiting”, lid 2, dat deel uitmaakt van hoofdstuk III, “Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus”, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) bepaalt het volgende:

    “Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

  4. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

  5. hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen vóór de afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzo nder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;

  6. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.”

    2.5. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, juncto artikel 1, aanhef en onder l, van de Vw 2000, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.

    2.6. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

    2.7. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

    2.8. Op grond van artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT