Hoger beroep van Centrale Raad van Beroep, 18 de Julio de 2011

Datum uitspraak18 de Julio de 2011
Uitgevende instantie:Centrale Raad van Beroep

09/3652 AW + 09/6634 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2009, 07/3096 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 18 juli 2011

  1. PROCESVERLOOP

    Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

    Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

    Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 29 oktober 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

    Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding tussen betrokkene en appellant met nummer 09/3644 AW, plaatsgevonden ter zitting van 2 december 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. drs. P.J.R. Albers en mr. R.J.G. Schouwenburg, beiden werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Zanten, advocaat te Leiden.

    Nadat het onderzoek in de onderhavige zaak was heropend heeft de Raad, na daartoe van partijen verkregen toestemming, bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft. Na afronding van het onderzoek zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

  2. OVERWEGINGEN

    1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

      1.1. Betrokkene was sinds 1 oktober 2001 als [naam functie] werkzaam bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Betrokkene is van 4 april 2003 tot 18 oktober 2004 volledig arbeidsongeschikt, en van 18 oktober 2004 tot 3 januari 2005 gedeeltelijk arbeidsongeschikt geweest. Betrokkene heeft op 29 november 2004 verzocht om (gedeeltelijke) afkoop van zijn over de jaren 2002 tot en met 2004 niet opgenomen vakantie-uren. Bij besluit van 7 december 2004 heeft appellant dit verzoek wat betreft het tijdvak 2004 niet in behandeling genomen en wat betreft het tijdvak 2002-2003 afgewezen. Appellant heeft daarbij het aantal door betrokkene over de periode van 2002 tot en met 2004 niet opgenomen verlofuren vastgesteld op 226 uren. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

      1.2. Bij besluit van 7 maart 2005, voor zover hier van belang, heeft appellant het aantal verlofuren dat betrokkene mag meenemen naar 2005 vastgesteld op 72,4 uur. Het tegen dat besluit bij de rechtbank ingestelde beroep is doorgezonden naar appellant ter behandeling als bezwaarschrift.

      1.3. Bij besluit van 29 juni 2007 (hierna: bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 7 december 2004 en 7 maart 2005 gegrond verklaard, de besluiten van 7 december 2004 en 7 maart 2005 herroepen en de omvang van het tegoed aan verlofuren dat mocht worden meegenomen naar 2005 bepaald op 79,6 uren en het aantal af te kopen verlofuren vastgesteld op

      44 uren.

      2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak (LJN BJ1356 en TAR 2009, 129), voor zover hier van belang, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dit ziet op de omvang en afkoop van het niet opgenomen verlof, met de opdracht in zoverre opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen.

      2.2. Aan haar oordeel heeft de rechtbank, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het door betrokkene ingeroepen artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9), hierna: richtlijn 2003/88, is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig gesteld, zodat betrokkene hierop in beginsel een beroep kan doen. Op grond van artikel 22, leden 9 en 10, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) bouwt een ambtenaar bij ziekte van meer dan 26 weken geen verlof meer op. Uit artikel 23, zevende lid, van het ARAR blijkt voorts dat niet opgenomen vakantie, waaronder ook het tegoed van voorgaande jaren, tot een maximum van de maximale opbouw minus de minimale opname kan worden overgeboekt naar een volgend kalenderjaar. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen werknemers die wegens ziekteverlof van korte of lange duur in de referentieperiode hun arbeid verzuimen en werknemers die in genoemde periode wel hebben gewerkt. Gelet op voornoemde bepalingen van...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT