Hoger beroep van Gerechtshof Amsterdam (Nederland), 8 de Marzo de 2011
Spreker | gepubliceerd |
Datum uitspraak | 8 de Marzo de 2011 |
Uitgevende instantie: | Gerechtshof Amsterdam (Nederland) |
8 maart 2011
GERECHTSHOF AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
In de zaak:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], gemeente [A.],
APPELLANT in het principaal appel,
GEÏNTIMEERDE in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. E.M. van Zelm, te Utrecht,
tegen
mr. Bastiaan BESSELING,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUW- EN AANNEMINGSBEDRIJF [V.]. B.V.,
kantoorhoudende te Amersfoort,
GEÏNTIMEERDE in het principaal appel,
APPELLANT in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
-
Verder verloop van het geding in hoger beroep
1.1. Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot 26 juni 2008 wordt verwezen naar het op die datum uitgesproken tussenarrest, waarbij wordt volhard. In dat tussenarrest is een deskundig onderzoek bevolen ter beantwoording van de in dat arrest vermelde vragen en is prof. mr. H.Beckman te Amsterdam als deskundige benoemd om dat onderzoek te verrichten.
1.2. De deskundige heeft zijn deskundigenbericht gedateerd 7 mei 2009 ter griffie van het hof gedeponeerd.
1.3. Na het deskundigenbericht heeft partij mr. Besseling q.q. – hierna weer de curator te noemen – een memorie na deskundigenbericht genomen, waarop partij [appellant] – hierna weer [appellant] te noemen – bij akte na deskundigenbericht (met producties) heeft gereageerd.
1.4. Vervolgens is opnieuw om arrest verzocht op de gedingstukken van de beide instanties.
-
Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1. In het op 22 november 2007 in deze zaak uitgesproken tussenarrest heeft het hof onder 4.8 op de daar genoemde gronden onder meer overwogen dat [appellant] is geslaagd in het ontzenuwen van het in artikel 2: 248 lid 2 BW genoemde bewijsvermoeden, alsmede dat het thans op de weg van de curator ligt om op de voet van artikel 2: 248 lid 2 BW aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling van [appellant] mede een belangrijke oorzaak van het faillissement van [V.] B.V. is geweest. In dat verband heeft het hof aanleiding gezien een deskundigenbericht te gelasten. Vervolgens is in genoemd tussenarrest van 26 juni 2008 aan de in dat arrest benoemde deskundige verzocht een onderzoek in te stellen en op basis van dat onderzoek de volgende vragen te beantwoorden:
-
Wat zijn de oorzaken van het faillissement van [V.] B.V.? Wilt u aangeven in welke mate de verschillende oorzaken hebben bijgedragen tot het faillissement?
-
Zijn de door u ter beantwoording van vraag a genoemde oorzaken het gevolg van handelen of nalaten van [appellant]? Wilt u bij een bevestigende beantwoording van deze vraag aangeven in hoeverre de oorzaken van het faillissement het gevolg zijn van handelen of nalaten van [appellant], of dit gevolg door [appellant] kon worden voorzien en wat [appellant] had kunnen doen om het faillissement te voorkomen?
Wilt u in uw beantwoording van voormelde vragen tenminste (doch niet uitsluitend) betrekken de door J.A. Bettink R.A. in zijn brief van 10 augustus 2001 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) genoemde feiten en omstandigheden?
-
Hebt u op grond van het door u ingestelde onderzoek nog andere opmerkingen die voor de door het hof te nemen beslissing van belang kunnen zijn?
2.2. De deskundige heeft op grond van het door hem ingestelde onderzoek de hiervoor vermelde vragen als volgt beantwoord, zakelijk samengevat:
2.3. Vraag a.
De beantwoording door de deskundige van vraag a is te vinden op de bladzijden 62-67 van het door hem uitgebrachte rapport.
De conclusie van de daar gegeven uiteenzetting luidt – zakelijk samengevat – dat [V.] als gevolg van een in de loop van de eerste helft van 1995 genomen besluit om de werkzaamheden te beperken tot groepsmaatschappijen en het binnen de groep niet doorberekenen van winsten op onderhanden werk geen zelfstandige verdiencapaciteit (meer) had. Van een kostendekkende voortgezette exploitatie is geen sprake geweest, waardoor het negatieve vermogen is blijven stijgen en waardoor ook het bestaande tekort niet kon worden ingelopen. Ook het door de Holding in rekening brengen van kosten aan de vennootschap maakte de liquiditeitspositie nog slechter. Daarmee is – aldus de deskundige – de grondslag voor het latere faillissement van de vennootschap gelegd, aangezien onmogelijk werd gemaakt om het negatieve eigen vermogen en de ontoereikende liquide middelen in te lopen. Het gebrek aan liquide middelen werd – aldus de deskundige – versterkt doordat kosten ten gunste van de Holding werden geboekt waarvoor geen reden bestond (kosten “juridisch advies” en...
-
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT