Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 13 de Enero de 2012

Datum uitspraak13 de Enero de 2012
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

13 januari 2012

Eerste Kamer

10/02538

EE/RA

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DSV ROAD B.V.,

gevestigd te Venlo,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk,

t e g e n

[Verweerster],

gevestigd te [vestigingsplaats], Duitsland,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J.P. Heering.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als DSV en [verweerster].

  1. Het geding in feitelijke instanties

    Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

    1. het vonnis in de zaak 160009/HA ZA 01-1836 van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2008;

    2. het arrest in de zaak 200.006.084/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2010.

    Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

  2. Het geding in cassatie

    Tegen het arrest van het hof heeft DSV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

    De zaak is voor DSV toegelicht door haar advocaat en mr. D.A. van der Kooij, advocaat bij de Hoge Raad. Voor [verweerster] is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. L.B. de Graaff, advocaat bij de Hoge Raad.

    De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.

  3. Beoordeling van het middel

    De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

  4. Beslissing

    De Hoge Raad:

    verwerpt het beroep;

    veroordeelt DSV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 4.901,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

    Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 januari 2012.

    10/02538

    Mr. P. Vlas

    Zitting, 4 november 2011

    Conclusie inzake:

    DSV Road B.V.

    (hierna: 'DSV')

    tegen

    [Verweerster]

    In deze zaak gaat het om de vraag of een arbitraal beding in de weg staat aan de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter.

  5. Feiten en procesverloop (1)

    1.1 In 1990 werd de Nederlandse expediteur [A] B.V. (hierna: [A]) door haar Duitse opdrachtgever [verweerster] ingeschakeld voor expeditiewerkzaamheden met betrekking tot zendingen videorecorders die via Rotterdam naar klanten van [verweerster] in Duitsland gingen.

    1.2 In het kader van de invoer in Duitsland is door de Duitse douane een 'antidumpheffing' opgelegd, die aan [A] in rekening is gebracht. [A] zocht hiervoor verhaal op [verweerster], maar die weigerde vergoeding. Hierop is [A] een Fenex-arbitrageprocedure gestart tegen [verweerster]. De arbiters hebben zich bij tussenvonnis bevoegd verklaard en bij arbitraal eindvonnis van 1 oktober 1993 de vordering nagenoeg geheel toegewezen. Op verzoek van [A] heeft de president van de rechtbank Rotterdam beide arbitrale vonnissen op 16 augustus 1994 voorzien van een exequatur. [Verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geheel geen arbitrage is overeengekomen en heeft vernietiging van de arbitrale vonnissen gevorderd. Partijen hebben hierover in drie instanties geprocedeerd, met als resultaat dat de vordering van [verweerster] tot vernietiging van de arbitrale vonnissen is afgewezen (zie HR 2 februari 2001, LJN: AA9767, NJ 2001/200).(2)

    1.3 In de onderhavige procedure vordert [A] dat [verweerster] door de Nederlandse rechter wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag dat zij op grond van het arbitrale eindvonnis moet voldoen. De achtergrond hiervan is dat het arbitrale eindvonnis als gevolg van een wijziging van de Duitse wet op 22 december 1997 niet ten uitvoer kan worden gelegd in Duitsland, aldus [A]. Die wetswijziging had tot gevolg dat in Duitsland voor erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen de bepalingen van het verdrag van New York van 10 juni 1958 (Trb. 1959, 58) gelden, waardoor moet worden getoetst aan het vereiste in art. II van dat verdrag...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT