Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 28 de Febrero de 2012

Datum uitspraak28 de Febrero de 2012
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

28 februari 2012

Strafkamer

nr. S 10/03336

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 21 juni 2010, nummer 24/002617-07, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

  1. Geding in cassatie

    1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

    1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

  2. Beoordeling van het middel

    2.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat art. 9a Sr dient te worden toegepast.

    2.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:

    "Strafmaat

    Driedubbele boetedoening

  3. Zonder enige afbreuk te willen doen aan het zojuist gevoerde specialisverweer, moet worden gezegd dat de reden van het hoger beroep voor [verdachte] toch hoofdzakelijk is gelegen in de strafmaat, meer concreet in de opgelegde geldboete. Daarbij is van belang om nogmaals te herhalen dat de natuurlijke persoon [betrokkene 1] heeft berust in de straf die de rechtbank hem heeft opgelegd, te weten 100 uren taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Deze straf is overigens reeds volledig geëxecuteerd; de taakstraf is uitgevoerd en op 24 oktober 2009 is er een einde gekomen aan de proeftijd die aan de voorwaardelijke gevangenisstraf gekoppeld was.

  4. Waaraan tevens een einde is gekomen, is de met deze zaak samenhangende ontnemingsprocedure. De rechtbank heeft op 23 maart 2010 het door de B.V. behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 29.000,-. Er was een kleine € 7.000,- meer door het O.M. gevorderd. Tegen deze beslissing heeft cliënte geen appèl aangewend, ondanks het feit dat er in de bodemzaak tegen de B.V. nog niet onherroepelijk uitspraak is gedaan.

  5. Daaruit spreekt wat mij betreft dat het onderhavige hoger beroep niet is ingegeven door de wens van [betrokkene 1] om iedere vorm van straf of maatregel te ontlopen, maar enkel door de gedachte dat de reeds (onherroepelijk) opgelegde straf en maatregel hun proporties dienen blijven te behouden. De door de rechtbank opgelegde geldboete wekt bij [betrokkene 1] het gevoel van dubbele, zo niet driedubbele bestraffing. Immers, men moet niet uit het oog verliezen dat de [verdachte] slechts één aandeelhouder, één bestuurder en één feitelijk leidinggever kent: [betrokkene 1] zelf. Met vervolging en bestraffing van de rechtspersoon, wordt derhalve materieel gezien tevens de natuurlijk persoon bestraft.

  6. Om in dit verband met de woorden van De Hullu te spreken:

    "Op zichzelf is er geen bezwaar tegen dergelijke overlappende aansprakelijkheidsconstructies. Het belangrijkste gevaar waartegen in dit verband moet worden gewaakt is dat er geen dubbele vervolging van hetzelfde rechtssubject voor hetzelfde feit plaatsvindt. Dat verdient in zoverre bijzondere aandacht dat een natuurlijke persoon soms bijna samenvalt met een rechtspersoon (bijvoorbeeld in een kleine vennootschap). Dan kunnen beginselen van een behoorlijke proces grenzen stellen aan het vervolgen van zowel de natuurlijke persoon als de rechtspersoon terzake van 'hetzelfde feit'."

    (De Hullu, materieel strafrecht, Deventer, Kluwer, 2003, 2e druk, p. 171-172.)

  7. Hoewel ik van mening ben dat van zo een uitzonderlijk geval sprake is - de rechtspersoon en de natuurlijke persoon vallen in deze zaak nagenoeg volledig samen - hoeft dit mijns inziens evenwel niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het O.M. Dit omdat het O.M. de gelijktijdige vervolging van de natuurlijke en de rechtspersoon op basis van opportuniteitsoverwegingen kan rechtvaardigen. Ik wijs in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001 (NJ 2001, 507). In dat arrest is bepaald dat wederrechtelijk verkregen voordeel door een B.V. waarvan de veroordeelde enig directeur-grootaandeelhouder is, niet hoeft te gelden als voordeel voor die directeur. Met andere woorden: zou het O.M. in de onderhavige zaak enkel de natuurlijke persoon hebben vervolgd, bestond op basis...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT