Hoger beroep van Court of Appeal of 's-Gravenhage (Netherlands), 27 de Marzo de 2012

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak27 de Marzo de 2012
Uitgevende instantie:Court of Appeal of 's-Gravenhage (Netherlands)

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector Civiel recht

Zaaknummer : 200.074.417/01

Rolnummer rechtbank : 224949 CV EXPL 08-8221

arrest van 27 maart 2012

inzake

[appellant]

wonende te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. J.P. Heering te ’s-Gravenhage,

tegen

  1. Cleaning Service Hensen B.V.,

    gevestigd te Piershil, gemeente Korendijk,

    geïntimeerde,

    hierna te noemen: CSH,

    advocaat: mr. C. Fledderus te ’s-Gravenhage,

  2. Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,

    gevestigd te 's-Gravenhage,

    geïntimeerde,

    hierna te noemen: NN,

    advocaat: mr. C. Fledderus te ’s-Gravenhage.

    Het geding

    Bij dagvaardingen van 6 september 2010 en 17 september 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Dordrecht (hierna: de kantonrechter), van 16 juli 2009 en 1 juli 2010, gewezen tussen [appellant] als eiser en (onder meer) CSH en NN als gedaagden. [appellant] heeft bij memorie van grieven (met producties) vijf grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd, die CSH en NN bij memorie van antwoord hebben bestreden. Ter terechtzitting van 13 januari 2012 hebben partijen hun standpunten mondeling aan de hand van pleitnotities toegelicht, [appellant] door mr. G.Z.U. Virágh, advocaat te Bergen op Zoom, en CSH en NN door mr. Fledderus voornoemd. Van het pleidooi is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd. Naar aanleiding van het proces-verbaal van het pleidooi heeft mr. Virágh nog schriftelijk gereageerd bij brief van 12 maart 2012.

    Beoordeling van het hoger beroep

  3. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter onder 1.1 tot en met 1.11 van zijn tussenvonnis van 16 juli 2009 vastgestelde feiten, nu hiertegen in hoger beroep geen grieven zijn aangevoerd.

  4. Het gaat in deze zaak, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende. [appellant] is op 6 maart 2006 als schoonmaker in dienst getreden van CSH. Hij heeft werkzaamheden verricht op verschillende locaties en bij verschillende bedrijven. Op woensdag 1 november 2006 heeft [appellant] zich rond 18.30 uur gemeld bij de EHBO-post van het bedrijf EON, waar hij op dat moment werkzaam was, voor de behandeling van een hoofdwond na een val. Op donderdag 2 november 2006 heeft [appellant] zich ziek gemeld en heeft hij de huisarts bezocht. Vanaf maandag 6 november 2006 heeft hij zijn werkzaamheden hervat, waarna hij zich op 15 november 2006 opnieuw heeft ziek gemeld. [appellant] stelt dat hij tijdens het werk bij EON op 1 november 2006 van een trap is gevallen, doordat hij onwel is geraakt als gevolg van oververmoeidheid. Deze oververmoeidheid vloeide volgens [appellant] voort uit het feit dat hij moest werken onder slechte arbeidsomstandigheden, welke onder meer daaruit bestonden dat hij veel te veel uren moest werken zonder voldoende rustpauzes. [appellant] stelt dat hij als gevolg van deze val arbeidsongeschikt is geraakt, en houdt CSH daarvoor als werkgeefster aansprakelijk. CSH en haar aansprakelijkheidsverzekeraar NN voeren gemotiveerd verweer. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij [appellant] niet geslaagd heeft geacht in het bewijs dat hij op 1 november 2006 bij EON van een trap is gevallen. [appellant] is hiervan in hoger beroep gekomen.

  5. De vordering van [appellant] is gegrond op de stelling dat hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden een arbeidsongeval is overkomen, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat, aangezien het hier gaat om een ongeval tijdens diensttijd op de werkplek, deze vordering beoordeeld moet worden op de voet van artikel 7:658 BW. Indien de vordering op deze grondslag faalt, biedt artikel 7:611 BW in het onderhavige geval geen alternatieve of aanvullende grondslag waarop de vordering desondanks kan worden toegewezen. Immers, wanneer de werkgever niet is tekortgeschoten in de nakoming van de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen en hij ook overigens niet is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, is er geen plaats voor een op “gebruik en billijkheid” dan wel op goed werkgeverschap in het algemeen rustende verplichting om aan de werknemer die als gevolg van een hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden overkomen ongeval schade lijdt, een schadevergoeding of tegemoetkoming te betalen. Grief 3 wordt daarmee verworpen.

  6. Het hof stelt voorop dat het ingevolge artikel 7:658 BW in deze zaak aan [appellant] is om te bewijzen dat hij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Dat betekent concreet dat [appellant] zijn stellingen moet bewijzen dat hij tijdens zijn werkzaamheden bij EON op 1 november 2006 van een trap is gevallen, en dat hij als gevolg van die val arbeidsongeschikt is geraakt. Indien [appellant] in dit bewijs slaagt is CSH in beginsel aansprakelijk voor de schade, tenzij zij aantoont dat zij niet is tekort geschoten in haar zorgplicht om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden, of dat zij bewijst dat nakoming van haar zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen.

  7. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet geslaagd is in het bewijs dat hij op 1 november 2006 tijdens zijn werkzaamheden bij EON van een trap is gevallen. Het hof overweegt hierover het volgende.

  8. [appellant] heeft zelf als partijgetuige een verklaring afgelegd over de betreffende val van de trap. Voorts heeft zijn toenmalige vriend en collega [getuige], die als enige getuige zou zijn geweest van de val, een verklaring afgelegd. De kantonrechter heeft de verklaring van [getuige] echter als ongeloofwaardig buiten beschouwing gelaten, gelet op de vele tegenstrijdigheden tussen diens verklaring als getuige, zijn eerdere schriftelijke verklaringen en de getuigenverklaring van [appellant] zelf, alsmede gelet op de eigen waarneming van de kantonrechter met betrekking tot de ontwijkende en niet overtuigende houding van [getuige] tijdens het getuigenverhoor en zijn wijze van beantwoording van de gestelde vragen. Voorts heeft de kantonrechter vastgesteld dat er geen ander bewijs is van de gestelde val van de trap.

  9. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de getuigenverklaring van [getuige] op meerdere punten tegenstrijdig is met zijn eerdere schriftelijke verklaringen en met de getuigenverklaring van [appellant] zelf. Daar komt nog bij dat [appellant] heeft erkend dat hijzelf degene is geweest die de eerdere schriftelijke verklaringen van [getuige] heeft opgesteld. Eén en ander brengt mee dat het hof van oordeel is dat de getuigenverklaring van [getuige] vooralsnog onvoldoende consistent en overtuigend is om de partijgetuigenverklaring van [appellant] aan te vullen voor het bewijs van de val van de trap. Daarbij heeft het hof de eigen waarneming van de kantonrechter omtrent de houding van [getuige] tijdens het getuigenverhoor buiten beschouwing gelaten, aangezien het hof deze waarneming vooralsnog niet zelf heeft kunnen toetsen.

    De verklaring van de verpleegkundige van de EHBO-post waar [appellant] zich na de gestelde val van de trap heeft gemeld levert vooralsnog evenmin voldoende bewijs op, aangezien van deze verpleegkundige slechts een schriftelijke verklaring in het geding is gebracht waarin is vermeld dat [appellant] zich omstreeks 18.30 uur op de EHBO-post heeft gemeld, met ogenschijnlijk een hoofdwond aangezien [appellant] een pijnlijk hoofd had en bloed had opgevangen op een doek. Bij nadere inspectie bleek echter, aldus de verklaring van deze verpleegkundige, dat er geen sprake was van een grote wond, omdat de plaats van de wond c.q. bloeding simpelweg niet was te vinden. Uit de verklaring van de verpleegkundige blijkt derhalve niet dat deze de hoofdwond zelf heeft geconstateerd.

    Ook de overige door [appellant] voorgebrachte getuigen en overgelegde stukken zijn onvoldoende voor het bewijs, aangezien geen van deze getuigen aanwezig is geweest bij de val van de trap en hierover dus niet uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren. De schriftelijke verklaring van de huisarts waar [appellant] de volgende dag heen is gegaan maakt weliswaar melding van een wondje op het achterhoofd van [appellant], maar niet duidelijk is of de huisarts deze wond ook zelf heeft geconstateerd of dat deze vermelding uitsluitend is gebaseerd op een mededeling van...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT