Verzet van Supreme Court (Netherlands), 27 de Septiembre de 2002

Datum uitspraak27 de Septiembre de 2002
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

27 september 2002

Eerste Kamer

Rek.nr. R01/135HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Opposante], gevestigd te [vestigingsplaats],

OPPOSANTE op de voet van art. 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

  1. De feiten

    De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 januari 2002, zaaknummer C00/073HR het cassatieberoep verworpen dat was ingesteld door opposante, [opposante], tegen drie arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juli 1998, 9 maart 1999 en 9 november 1999. In laatstgenoemd arrest werd [opposante] veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van een bedrag van ƒ 257.835,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 1999.

    Bij brief van 19 april 2000 heeft de waarnemend griffier van de Hoge Raad aan de advocaat van [opposante] medegedeeld dat het vast recht voorlopig is vastgesteld op ƒ 6.190,--. Bij brief van 14 november 2001 aan de advocaat heeft de waarnemend griffier bericht dat hem uit aanvullende gegevens en het inmiddels ontvangen volledige procesdossier is gebleken dat het in de procedure gaat om een financieel belang van ƒ 257.835,-- en dat het vast recht daarom definitief wordt vastgesteld op ƒ 6.700,--. Tegen de beslissing van de waarnemend griffier is de advocaat van [opposante] in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 25 WTBZ.

    De Griffier van de Hoge Raad heeft op 4 januari 2002 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.

    Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

    De advocaat van [opposante] heeft bij brief van 15 januari 2002 gereageerd op het verweerschrift van de Griffier.

    De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van het verzet.

  2. Beoordeling van het verzet

    2.1 Bij de beoordeling van het verzet moet het volgende worden vooropgesteld.

    Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regeling van het vast recht erop is gericht dit recht, wat de hoogte betreft, te relateren aan het financiÎle belang van de zaak, voorzover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering. In cassatie brengt dit mee dat voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij (het bedrag van) de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen. (HR 30 maart 1990, nr. 7707, NJ 1990, 515). Daarbij biedt de wet geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van de vordering en mag de griffier bij de bepaling van het vast recht niet door de vordering heen kijken (vgl. Kamerstukken I, 1987-1988, 19 880, nr. 154b, blz. 2).

    2.2 [Betrokkene] heeft in hoger beroep vernietiging gevorderd van de vonnissen, waartegen het beroep gericht was, en voorts, voorzover thans van belang, gevorderd (subsidiair) dat het Hof op grond van dwaling dan wel bedrog zal vernietigen, althans nietig zal verklaren de overeenkomst van 7 oktober 1986, daarbij aan de...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT