Eerste aanleg - meervoudig van Council of State (Netherlands), 30 de Octubre de 2002

Datum uitspraak30 de Octubre de 2002
Uitgevende instantie:Council of State (Netherlands)

200102155/2 en 200104970/2.

Datum uitspraak: 30 oktober 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

  1. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], beiden wonend te [woonplaats], en de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,

  2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

    appellanten,

    en

    burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde,

    verweerders.

  3. Procesverloop

    Bij besluit van 31 juli 2001, kenmerk 1341, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sturkomeat Lichtenvoorde B.V.", thans "Dumeco Lichtenvoorde B.V.", een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het slachten van varkens met bijbehorende vleesverwerking en -veredeling gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Lichtenvoorde. Verder is bij dit besluit de bij besluit van 13 maart 2001 aan vergunningverhoudster verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor dezelfde inrichting ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 10 augustus 2001 ter inzage gelegd.

    Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 21 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

    Appellanten sub 2 hebben bij brief van 26 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2001, beroep ingesteld tegen het besluit van 13 maart 2001. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, moet dit beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 juli 2001. Deze brief is aangehecht.

    Bij brief van 26 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

    De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juli 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

    De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door gemachtigde, appellanten sub 2 in de persoon en bijgestaan door mr. W.M. Wessels, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door G.J.W.M. Kerkhoff, ambtenaar van de gemeente, en A.W. Bekker, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door de directeur, en bijgestaan door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam en 3 gemachtigden.

  4. Overwegingen

    2.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor een varkensslachterij. Op 15 september 1982 is voor de inrichting krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend en op 12 april 1989 krachtens dezelfde wet een wijzigings- en uitbreidingsvergunning.

    Op 13 maart 2001 is voor de inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Bij het bestreden besluit is dit besluit ingetrokken omdat verweerders daarin ten onrechte niet op de bedenkingen van [appellant sub 1b] waren ingegaan. In het bestreden besluit, dat is genomen op basis van dezelfde aanvraag en waarvan het ontwerp-besluit niet opnieuw ter inzage is gelegd, zijn verweerders wel op de bedenkingen van [appellant sub 1b] ingegaan en hebben zij deze ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is voor het overige identiek aan het ingetrokken besluit van 13 maart 2001.

    2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

    1. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

    2. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

    3. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

    4. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

      Appellanten sub 1 hebben de gronden dat de ijzerchloridetank in een opvangbak dient te staan die 110% van de inhoud kan bergen, dat adequate veiligheidsvoorschriften voor de trafo-installatie ontbreken en dat een beschrijving van de werking en de capaciteit van de trafo's ontbreekt niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

      Appellanten sub 2 hebben gedurende de termijn, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die begon op 6 oktober 2000, medegedeeld dat voor de inrichting eerder vergunningen zijn verleend en dat een voor de inrichting afgegeven gedoogbeschikking is komen te vervallen. Voorts hebben appellanten sub 2 medegedeeld dat zij hun bedenkingen nader zullen motiveren. Appellanten sub 2 hebben derhalve niet vermeld waaruit hun bedenkingen bestaan. Van het indienen van bedenkingen in de zin van artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is slechts sprake indien ten minste kort is aangeduid waarom de indiener zich niet met het ontwerp van het besluit kan verenigen. Buiten de in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van vier weken kunnen ook na een voorafgaande aankondiging binnen die termijn niet alsnog ontvankelijke bedenkingen worden ingebracht. Dat verweerders appellanten sub 2 een termijn voor het indienen van de aangekondigde bedenkingen hebben gegund, maakt dit niet anders. Uit het vorenstaande volgt dat de bedenkingen die appellanten sub 2 bij brief van 21 december 2000, dat wil zeggen buiten de termijn van artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht, hebben ingebracht, geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of appellanten sub 2 hebben voldaan aan het in artikel 20.6, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep in te stellen. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is.

      2.3. Eerst ter zitting hebben appellanten sub 1 betoogd dat zowel het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid als het akoestisch onderzoek zijn uitgevoerd door hetzelfde raadgevende adviesbureau, waardoor de schijn van partijdigheid is gewekt. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 1 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

      2.4. Appellanten sub 1 kunnen zich niet vinden in de beslissing van verweerders dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgesteld. Hiertoe wijzen zij op de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen. Verder betogen zij dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte niet hebben gereageerd op deze door hen ingebrachte bedenking.

      2.4.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

      Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.8a, derde lid, uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

      Ingevolge artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:

    5. de kenmerken van de activiteit;

    6. de plaats waar de activiteit wordt verricht;

    7. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;

    8. de kenmerken van die gevolgen.

      2.4.2. Niet in geschil is dat ten aanzien van de aangevraagde en vergunde activiteiten de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8c van de Wet milieubeheer van toepassing is. Bij afzonderlijk besluit van 19 oktober 1999, kenmerk 50111, hebben verweerders geconcludeerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden en derhalve besloten dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgesteld. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 maart 2001, no. 200002464/2, het door appellanten [partij] en de Vereniging Milieudefensie tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat een besluit krachtens artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer dient te worden aangemerkt als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht en de hiervoor genoemde appellanten niet rechtstreeks in hun belangen waren getroffen. Gelet hierop dient de Afdeling in het kader van de onderhavige procedure een oordeel te geven over de vraag of...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT