Hoger beroep van Centrale Raad van Beroep, 3 de Noviembre de 2004

Datum uitspraak 3 de Noviembre de 2004
Uitgevende instantie:Centrale Raad van Beroep

02/4566 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

  1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

    Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

    Namens appellant heeft mr. I.L. Limburg, fiscaal-juridisch adviseur te Rotterdam op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 5 juli 2002, nr. WW 01/1269, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.

    Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

    Het geding is behandeld ter zitting van 22 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door W. Kaldenberg, kantoorgenoot van mr. Limburg voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J.J. Kunst, werkzaam bij het Uwv.

  2. MOTIVERING

    De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

    Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die door de rechtbank in de aangevallen uitspraak zijn vermeld en door haar als vaststaand zijn aangenomen.

    Bij het thans bestreden besluit van 1 mei 2001 heeft gedaagde, nadat een eerder door hem op bezwaar genomen besluit door de rechtbank wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was vernietigd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 1998 opnieuw ongegrond verklaard. Bij dat besluit van 18 juni 1998 had gedaagde de aan appellant met ingang van 18 maart 1994 toegekende WW-uitkering, welke uitkering op 17 maart 1997 in verband met het bereiken van de maximale uitkeringsduur was beindigd, ingetrokken en van appellant een bedrag van f. 67.002,19 netto (€ 30.404,27) teruggevorderd ter zake van hetgeen op grond van de WW over de periode van 18 maart 1994 tot en met 17 maart 1997 onverschuldigd aan appellant was betaald.

    Gelet op het hoger...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT