Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 28 de Enero de 2005

Datum uitspraak28 de Enero de 2005
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

28 januari 2005

Eerste Kamer

Nr. C03/253HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

de rechtspersoon naar Iraans publiek recht DEFENCE INDUSTRIES ORGANISATION OF THE MINISTRY OF DEFENCE AND SUPPORT FOR ARMED FORCES OF THE ISLAMIC REPUBLIC OF IRAN,

gevestigd te Teheran, Iran,

EISERES tot cassatie,

advocaten: mrs. H.A. Groen en M.W. Scheltema,

t e g e n

de vennootschap naar Engels recht INTERNATIONAL MILITARY SERVICES LIMITED,

gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.S. Meijer.

  1. Het geding in feitelijke instanties

    Eiseres tot cassatie - verder te noemen: DIO - heeft bij exploot van 18 juni 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: IMS - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd het Interim Award van 7 maart 1994 en het Final Award van 3 februari 1997, gewezen te 's-Gravenhage tussen DIO als verweerster (in conventie tevens eiseres in reconventie) en IMS als eiseres (in conventie tevens verweerster in reconventie) in de arbitrage overeenkomstig het ICC-Reglement onder nr. 7373 te vernietigen en IMS te veroordelen in de kosten van deze procedure.

    IMS heeft de vordering bestreden.

    De rechtbank heeft bij vonnis van 2 augustus 2000 beide arbitrale vonnissen vernietigd.

    Tegen dit vonnis heeft IMS hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. DIO heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

    Bij arrest van 27 maart 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van DIO afgewezen.

    Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

  2. Het geding in cassatie

    Tegen het arrest van het hof heeft DIO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    IMS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

    De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

    De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

    De advocaten van DIO bij brief van 21 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.

  3. Beoordeling van het middel

    3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar punt 2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende. Tussen partijen is te 's-Gravenhage een arbitrage volgens de regels van de ICC te Parijs gevoerd. In deze arbitrale procedure hebben arbiters op 7 maart 1994 een tussenvonnis (de "Interim Award") gewezen waarin de arbiters beslisten dat tussen partijen een geldige arbitrageovereenkomst was totstand-gekomen. Op 3 februari 1997 hebben arbiters eindvonnis (de "Final Award") gewezen waarin DIO werd veroordeeld aan IMS te betalen een bedrag van 4.562.052,--, vermeerderd met rente en kosten, en waarin de tegenvordering van DIO werd afgewezen.

    3.2 DIO heeft gevorderd hetgeen hiervoor onder 1 is weergegeven, kort gezegd: vernietiging van zowel de Interim Award als de Final Award, op de voet van art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, Rv.

    De rechtbank heeft deze vordering toegewezen omdat zij heeft geoordeeld dat tussen IMS en DIO geen arbitrageovereenkomst was totstandgekomen.

    Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van DIO afgewezen.

    3.3 Het hof heeft in rov. 3.6 geoordeeld dat de grief van IMS tegen de gronden waarop de rechtbank de vorderingen van DIO heeft toegewezen, gegrond was en heeft het - door de rechtbank niet behandelde - beroep van DIO op nietigheid van de arbitrageovereenkomst wegens strijd met art. 139 van de Iraanse grondwet verworpen. Daartoe heeft het hof onder meer in rov. 4.2 als volgt geoordeeld:

    Wat DIO's beroep op art. 139 Grondwet betreft gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit dat, zoals DIO aanvoert, deze bepaling inhoudt hetgeen DIO dienaangaande heeft aangevoerd en dat deze volgens het recht van Iran tot gevolg heeft dat een zonder goedkeuring van het Iraans parlement gesloten arbitrageovereenkomst ongeldig is. DIO komt echter in dit geval geen beroep op die nietigheid toe. Het is een inmiddels internationaal breed gedragen beginsel dat een Staat of een van een Staat deel uitmakende organisatie, zoals DIO naar tussen partijen vaststaat is, geen beroep toekomt op haar eigen interne recht om te betogen dat een door hem/haar gesloten overeenkomst die voorziet in internationale arbitrage ongeldig is. Deze regel geldt ook in de situatie dat het internrechtelijke beletsel al van kracht was voordat de arbitrageovereenkomst werd gesloten. Anders dan DIO veronderstelt is de ratio van deze regel immers niet in de eerste plaats te verhinderen dat een Staat een eenmaal gesloten arbitrageovereenkomst kan aantasten door middel van nadien ingevoerde wetgeving, al zou dat ongetwijfeld ook onaanvaardbaar zijn. De ratio is veeleer dat het in strijd is met de goede trouw dat een Staat zich jegens een buitenlandse contracts-partij op eigen regelgeving beroept om zich aan een door hem gesloten arbitrageovereenkomst te ontrekken.

    Het hof heeft eveneens het beroep van DIO op strijd met haar statuten verworpen. Daartoe heeft het hof in rov. 5.2 geoordeeld dat de in 4.2 geformuleerde regel, gelet op de omstandigheid dat DIO een staatsorganisatie is, ook van toepassing is op het beroep van DIO op strijd met haar statuten. In rov. 5.3 heeft het hof voorts geoordeeld dat zulk een beroep niet opgaat, omdat het aanbod tot het sluiten van een arbitrageovereenkomst nadien in elk geval impliciet door DIO is bekrachtigd.

    3.4 Onderdeel 1.1 is gericht tegen 's hofs rov. 4.2 en klaagt dat deze overweging rechtens onjuist is althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Uit het oordeel is volgens het onderdeel niet kenbaar of het in die rechtsoverweging bedoelde beginsel (a) uitdrukking geeft aan een feitelijke eenstemmigheid van een aantal min of meer verwante rechtsordes over een rechtsregel van een zekere abstractie, zodat de zogenoemde anti-kiesregel ertoe leidt dat - naar Nederlands recht - geen beroep kan worden gedaan op art. 139 van de Iraanse grondwet, dan wel (b) een algemeen beginsel van (volken)recht is, waaraan staten zijn gebonden, of (c) een, ook in de Nederlandse rechtsorde te respecteren, algemeen beginsel van (Nederlands) internationaal privaatrecht is.

    3.5.1 Duiding van het in rov. 4.2 door het hof genoemde beginsel - te weten: dat een Staat of een van een Staat deel uitmakende organisatie geen beroep toekomt op haar eigen interne recht om te betogen dat een door hem/haar gesloten overeenkomst, die voorziet in internationale arbitrage, ongeldig is - is, aldus onderdeel 1.1, van belang nu het hof, voorzover het heeft geoordeeld als bedoeld onder (a), ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of het beginsel eveneens onderdeel uitmaakt van de Iraanse rechtsorde.

    3.5.2 Indien de rechter de anti-kiesregel toepast in een geval waarin naast het Nederlandse rechtsstelsel een of meer buitenlandse rechtsstelsels voor toepassing in aanmerking (zouden) kunnen komen, kan gelet op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO in cassatie alleen worden getoetst of zijn oordeel omtrent het bestaan van het beginsel naar Nederlands recht juist is (vgl. HR 4 april 1986, nr. 12637, NJ 1987, 678). De klacht kan derhalve bij gebrek aan belang buiten behandeling blijven.

    3.6.1 Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van het hof rechtens onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, voorzover het hof heeft geoordeeld dat het beginsel - als onderdeel van de lex fori of door middel van art. 3:12 BW - onderdeel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde.

    3.6.2 Naar Nederlands internationaal privaatrecht is a) het incorporatierecht van toepassing op zowel de vraag naar de bevoegdheidsbeperkingen van een rechtspersoon als de vraag naar de externe werking van die bevoegdheids-beperkingen, en b) geen beroep op bevoegdheidsbeperkingen mogelijk ten aanzien van de wederpartij die deze beperkingen niet kende en redelijkerwijze niet behoefde te kennen: in beginsel wordt de partij die in het internationale rechtsverkeer te goeder trouw is afgegaan op de handelingsbevoegdheid van haar wederpartij, beschermd. De klacht faalt derhalve omdat de door het hof toegepaste regel onderdeel uitmaakt van het Nederlands internationaal privaatrecht. Het hof behoefde - voor het overige - niet te motiveren waarom deze zogeheten Lizardi-regel, die ook is neergelegd in art. 11 EEG-Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, van 19 juni 1980, Trb. 1980 nr. 156, onderdeel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde.

    3.7.1 Onderdeel 1.2 klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat een partij bij het sluiten van een (arbitrage)overeenkomst zich in beginsel dient te vergewissen van de bevoegdheid van haar wederpartij, althans in gevallen waarin het interne recht van die wederpartij van toepassing is op de internationale arbitrale procedure en op de overeenkomst waarop die arbitrage betrekking heeft en/of in gevallen waarin die wederpartij niet het vertrouwen heeft gewekt dat zij zonder meer bevoegd is tot het aangaan van een arbitrageovereenkomst, althans in een geval als het onderhavige, dat hierdoor...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT