Eerste aanleg - meervoudig van Rechtbank Haarlem, 30 de Octubre de 2000

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak30 de Octubre de 2000
Uitgevende instantie:Rechtbank Haarlem

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM

MEERVOUDIGE STRAFKAMER

tegenspraak

parketnummer : 15/035127-99

uitspraak : 30 oktober 2000

volgnummer : 01

VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)

Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 oktober 2000 gewezen in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1952 te New York (Verenigde Staten van Amerika),

wonende te [woonplaats].

  1. Tenlastelegging

    Aan de verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven.

    Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.

    Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.

  2. Voorvragen

    De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding van verdachte geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.

    2.1 Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

    De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.

    Zij voert hiertoe aan dat de vervolging van verdachte in strijd is met het vertrouwensbeginsel (ook ten aanzien van de redelijke termijn) en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

    Daarnaast is, aldus de raadsvrouw, sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.

    De rechtbank verwerpt het verweer.

    Met de raadsvrouw is de rechtbank van mening dat er tussen de melding door verdachte van de door hem gegeven hulp bij zelfdoding, april 1998, en de datum waarop hij heeft vernomen dat er tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek was geopend, augustus 1999, een lange periode is verstreken, doch de stelling dat verdachte op grond van dit tijdsverloop mocht verwachten dat er geen vervolging zou plaatsvinden, deelt de rechtbank niet.

    Voorts is er geen sprake van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM, aangezien vÛÛr de opening van het gerechtelijk vooronderzoek in augustus 1999, geen daad van vervolging tegen verdachte is geweest.

    Ten aanzien van het door de raadsvrouw opgeworpen geschonden beginsel van gelijkheid en het verbod van willekeur, welk beginsel mede zou zijn geschonden omdat de onderhavige casus niet is voorgelegd aan de inmiddels ingestelde Regionale Toetsingscommissie waarbij de marge voor het Openbaar Ministerie om alsnog te vervolgen 'aanmerkelijk' verkleind zou zijn geworden, overweegt de rechtbank het volgende.

    Sinds 1 november 1998 functioneren de Regionale Toetsingscommissies (R.T.C.). Daargelaten of de RTC bevoegd zou zijn geweest in de onderhavige zaak, is het ook op basis van de thans geldende regeling zo, dat het aan het College van Procureurs Generaal is voorbehouden te beslissen of alsnog een vervolging dient te worden ingesteld en alsdan de officier van justitie daartoe opdracht te geven.

    Het door de raadsvrouw gevoerde verweer treft dan ook geen doel en het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging.

    De rechtbank is overigens van oordeel dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

  3. Bewezenverklaring

    De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT