Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 13 de Julio de 2007

Datum uitspraak13 de Julio de 2007
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

13 juli 2007

Eerste Kamer

Rek.nr. R06/137HR

MK

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),

gevestigd te 's-Gravenhage,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. H.A. Groen, thans mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. G.E.M. Later.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].

  1. Het geding in feitelijke instanties

    Met een op 14 juni 2005 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift, aangevuld op 8 november 2005, heeft [verweerder] zich, tezamen met zijn echtgenote, gewend tot die rechtbank en verzocht vast te stellen dat zij, alsmede hun minderjarige kinderen [de kinderen], in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.

    De rechtbank heeft bij beschikking van 13 juli 2006 vastgesteld dat [verweerder], zijn echtgenote en hun minderjarige kinderen het Nederlanderschap bezitten sinds 3 april 2000.

    De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

  2. Het geding in cassatie

    Tegen de beschikking van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

    [Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.

    De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

    De advocaat van de Staat heeft bij brief van 26 april 2007 op die conclusie gereageerd.

  3. Beoordeling van het middel

    3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

    (i) [Verweerder] en zijn echtgenote bezitten de Turkse nationaliteit. Uit hun huwelijk, gesloten op 19 oktober 1988, zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren.

    (ii) [Verweerder] en zijn echtgenote hebben op 29 april 1999 een verzoek om naturalisatie ingediend bij de burgemeester van Amersfoort. Bij het advies van de burgemeester bevindt zich een door [verweerder] en zijn echtgenote op 29 april 1999 ondertekende bereidverklaring tot afstand van hun Turkse nationaliteit.

    (iii) Bij Koninklijk Besluit van 3 april 2000 is aan [verweerder] en zijn echtgenote het Nederlanderschap verleend.

    (iv) Op 8 april 2000 is aan [verweerder] en zijn echtgenote een kennisgeving van naturalisatie gezonden. In de bijlage bij deze kennisgeving zijn [verweerder] en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden een originele verklaring van de betrokken autoriteiten toe te zenden waaruit blijkt dat zij, conform de door hen ondertekende bereidverklaring, afstand hebben gedaan van hun oorspronkelijke nationaliteit.

    (v) Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 2002 zijn de naturalisatiebesluiten ingetrokken wegens het feit dat [verweerder] en zijn echtgenote hebben nagelaten al het mogelijke te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. [Verweerder] en zijn echtgenote hebben tegen deze intrekking geen rechtsmiddelen ingesteld.

    3.2 [Verweerder] en zijn echtgenote hebben in 2005 op de voet van art. 17 RWN aan de rechtbank verzocht om vast te stellen dat zij en hun minderjarige kinderen in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Zij stelden zich primair op het standpunt dat bij de verlening van het Nederlanderschap aan hen ten onrechte de voorwaarde is gesteld om al het mogelijke te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

    De Staat heeft in zijn verweerschrift allereerst onder het hoofdje "Feiten en onderzoek" een overzicht gegeven van de volgens hem relevante feiten. Ten aanzien van de intrekkingsbesluiten wordt daarin meegedeeld:

    "Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 2002 werden beide naturalisatiebesluiten ingetrokken wegens niet-nakoming van de afstandsplicht door verzoekers (bijlage 13). De intrekkingsbesluiten werden op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt en verzonden naar het laatst bekende adres van verzoekers. Verzoekers hebben geen rechtsmiddelen ingesteld tegen beide intrekkingsbesluiten."

    Onder het hoofdje "Standpunt van de Staat" heeft de Staat ten aanzien van de echtgenote van [verweerder] het volgende standpunt ingenomen:

    Ten aanzien van [echtgenote verweerder] geschiedde de intrekking ten onrechte, omdat zij behoorde tot een uitzonderingscategorie voor wat betreft de afstandsplicht. De Staat stelt zich daarom op het standpunt dat het KB tot intrekking van het Nederlanderschap van [echtgenote verweerder] geen rechtskracht had en dat zij samen met haar beide kinderen het Nederlanderschap heeft behouden. Zij en haar kinderen bezitten sinds 3 april 2000 de Nederlandse nationaliteit.

    Ten aanzien van [verweerder] achtte de Staat de afstandsplicht echter wel van toepassing. Een bespreking van de door [verweerder] ten betoge van het tegendeel aangevoerde gronden mondt uit in de conclusie:

    "Gelet op het voorgaande stelt de Staat zich op het standpunt dat op juiste gronden werd besloten tot intrekking van het naturalisatiebesluit van [verweerder] wegens niet-nakoming van zijn afstandsplicht. Hij bezat derhalve de Nederlandse nationaliteit van 3 april 2000 tot 4 februari 2002."

    3.3 De rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan, dat deze standpuntbepaling van partijen meebracht dat zij niet slechts ten aanzien van de echtgenote van [verweerder] maar ook ten aanzien van [verweerder] zelf bij de beantwoording van de vraag of door het intrekkingsbesluit de Nederlandse nationaliteit was verloren, als uitgangspunt diende te nemen dat dat besluit geen rechtskracht had indien de intrekking ten onrechte was geschied. De rechtbank kwam tot de conclusie dat bij de verlening van de Nederlandse nationaliteit niet slechts aan de echtgenote van [verweerder] maar ook aan [verweerder] ten onrechte de afstandseis is gesteld en hem op 4 februari 2002 op onjuiste gronden het Nederlanderschap is ontnomen. Derhalve is ook hij sinds 3 april 2000 in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.

    3.4 Het middel komt tegen deze oordelen op met de klacht dat de rechtbank heeft miskend dat het intrekkingsbesluit ten aanzien van [verweerder] formele rechtskracht heeft en dat dit meebrengt dat [verweerder] sedert 4 februari 2002 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.

    Deze klacht mist feitelijke grondslag voorzover zij berust op de stelling dat de Staat zich in de procedure voor de rechtbank op de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit heeft beroepen. De hiervoor in 3.2 weergegeven standpuntbepaling van de Staat in zijn verweerschrift - er...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT