Voorlopige voorziening+bodemzaak van Rechtbank 's-Gravenhage, Amsterdam, 19 de Julio de 2007

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak19 de Julio de 2007
Uitgevende instantie:Amsterdam

Rechtbank 's-Gravenhage

zittinghoudende te Amsterdam

meervoudige kamer vreemdelingenzaken

voorzieningenrechter

Uitspraak

artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

reg. nrs.: AWB 06/50354 (beroep), AWB 06/50356 (voorlopige voorziening)

V-nr: 221.503.0978

inzake:

[eiser], geboren op [geboortedatum] 1976, wonende te Schagen, van Somalische nationaliteit, verzoeker/eiser, hierna te noemen: eiser,

gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar,

tegen:

de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,

gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.

  1. PROCESVERLOOP

    1. Op 2 maart 2005 heeft de korpschef van de regio Noord Holland Noord een voorstel ingediend om eiser ongewenst te verklaren. Bij besluit van 25 maart 2005, in persoon uitgereikt op 1 april 2005, is eiser ongewenst verklaard. Tegen dit besluit is door de toenmalige gemachtigde van eiser, mr. M.B.J. Strooij, bij brief van 11 april 2005 bezwaar gemaakt.

    2. Op 15 maart 2006 heeft eiser een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring ingediend. Bij besluit van 3 mei 2006 is deze aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Bij bezwaarschrift van 9 mei 2006 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 17 augustus 2006 (AWB 06/29099) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het op 14 juni 2006 ingediende verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

      3.1 Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft verweerder beide bezwaarschriften ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit ongewenst vreemdeling blijft en dat hij derhalve geen rechtmatig verblijf kan hebben en dat (verder) verblijf van eiser in Nederland strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.

      3.2 Bij beroepschrift van 16 oktober 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 8 november 2006. Bij brief van 16 oktober 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de beslissing tot ongewenstverklaring te schorsen totdat op het beroep is beslist. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 21 november 2006. Op 29 november 2006 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken ontvangen. Bij brief van 23 januari 2007 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld en het petitum aangevuld in die zin dat wordt verzocht om het primaire besluit van 25 maart 2005 te vernietigen dan wel te schorsen totdat (wederom) op het bezwaar is beslist en dat (ofwel in beroep ofwel bij wijze van voorlopige voorziening) eiser wordt behandeld als ware er geen ongewenstverklaring aanwezig. In het verweerschrift van 26 januari 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

    3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.

    4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: de rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting op grond van artikel 8:64 van de Awb geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een (nader) standpunt in te nemen omtrent de bevoegdheid tot ongewenstverklaring. Bij brief van 20 maart 2007 heeft verweerder zijn standpunt kenbaar gemaakt. Bij brief van 21 maart 2007 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd. Partijen hebben toestemming verleend het onderzoek te sluiten zonder nadere zitting. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

  2. FEITEN

    In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.

    1. Op 12 januari 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 3 mei 2000 afgewezen en bij voornoemd besluit is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Bij besluit van 5 juli 2002 is het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende vvtv niet ingewilligd. Bij uitspraak van 17 december 2003 (AWB 02/58334) is het tegen dit besluit bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.

    2. Eiser is op 11 april 2003 veroordeeld tot vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf ter zake van overtreding van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrifte).

    3. Op 30 mei 2006, dus tijdens de beide bezwaarfasen die hebben geleid tot het bestreden besluit, heeft eiser opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 6 juni 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 7 juni 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 29 juni 2006 heeft verweerder het besluit van 6 juni 2006 ingetrokken en is medegedeeld dat opnieuw een beslissing op de aanvraag zal worden genomen. Bij brief van 19 juli 2006 heeft eiser het beroep ingetrokken.

  3. STANDPUNTEN PARTIJEN

    1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, waarin de overwegingen uit de besluiten in primo van 25 maart 2005 en 3 mei 2006 zijn ingelast, op het standpunt dat verweerder bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en dat de aanvraag om opheffing van deze ongewenstverklaring terecht is afgewezen.

      Verweerder volgt eiser niet in zijn betoog dat artikel 6.5 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 gold en hij derhalve niet ongewenst kon worden verklaard. Het besluit in primo dateert immers van 25 maart 2005 en artikel 6.5 van het Vb 2000 was toen al vervallen. De uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van de maatregel van ongewenstverklaring is nader uitgewerkt in het beleid dat niet is gewijzigd. Eiser wordt niet gevolgd in zijn betoog dat naar de aard van de gepleegde strafbare feiten dient te worden gekeken. Mogelijke verzachtende omstandigheden zijn bij de strafoplegging reeds meegewogen. Voorts staat vast dat eiser niet op grond van een aan hem verleende verblijfsvergunning hier te lande heeft verbleven.

      Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 6.6 van het Vb 2000. Uit de brieven van eisers gemachtigde van 15 maart 2006 en 29 maart 2006 is immers gebleken dat eiser Nederland nooit...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT