Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 10 de Agosto de 2007

Datum uitspraak10 de Agosto de 2007
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

Nr. 42.715

10 augustus 2007

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van FinanciÎn tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 september 2005, nr. 03/01592, betreffende na te noemen aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde belastingaanslagen en beschikkingen.

  1. Het geding in feitelijke instantie

    Aan belanghebbende zijn een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting over het jaar 1991 opgelegd, met verhogingen van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhogingen de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen geen kwijtschelding heeft verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen, de beschikkingen inzake de verhoging en de beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in ÈÈn geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

    Belanghebbende is op 17 februari 2004 tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. DaarvÛÛr, op 27 mei 2003, is belanghebbende in beroep gekomen tegen een brief van de Inspecteur van 17 april 2003.

    Het Hof heeft de op 27 mei 2003 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard, de op 17 februari 2004 ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden uitspraken vernietigd, de navorderingsaanslagen vernietigd, alsmede de bij de verhogingen behorende kwijtscheldingsbesluiten en de beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

  2. Geding in cassatie

    De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft als bijlagen 3 en 4 bij het geschrift waarbij het beroepschrift in cassatie is gemotiveerd, stukken overgelegd onder het voorbehoud dat slechts de Hoge Raad daarvan kennis mag nemen. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien van deze stukken kennis te nemen.

    Het geschrift waarbij het beroepschrift in cassatie is gemotiveerd is, met de bijlagen 1 en 2, aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

    Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten, belanghebbende door mr. dr. G.J.M.E. de Bont en mr. A.M.E. Nuyens, advocaten te Breda, de Staatssecretaris door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te 's-Gravenhage.

    De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 februari 2007 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van de zaak voor een herbeoordeling van het geschil in volle omvang.

    Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

  3. Beoordeling van de middelen

    3.1. In het geding voor het Hof heeft de Inspecteur, met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), primair geweigerd bepaalde stukken over te leggen en subsidiair zich bereid verklaard bepaalde stukken over te leggen onder de voorwaarde dat uitsluitend het Hof, dus niet zijn wederpartij, daarvan integraal kennis zal mogen nemen. Bij mondelinge tussenuitspraak van 13 mei 2005 heeft het Hof vervolgens een beslissing gegeven als bedoeld in artikel 8:29, lid 3, Awb, die erop neerkomt dat de weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming met betrekking tot bepaalde in die stukken voorkomende gegevens niet gerechtvaardigd is.

    3.2. Tegen tussenbeslissingen, zoals die bedoeld in artikel 8:29, lid 3, Awb, stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie open. Tegen dergelijke beslissingen van de rechtbank of het gerechtshof kan ingevolge artikel 28, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het hoger beroep of het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan. Het onderhavige beroep in cassatie richt zich, blijkens zijn motivering, mede tegen de voormelde mondelinge tussenuitspraak van het Hof van 13 mei 2005.

    3.3. De tussenuitspraak is gedaan door de negende enkelvoudige belastingkamer van het Hof, terwijl de zaak aanvankelijk in behandeling is genomen, en na de tussenuitspraak ook is afgedaan, door de vierde meervoudige belastingkamer. Middel I verwijt het Hof schending van artikel 8:29 Awb doordat het de beslissing over het beroep van de Inspecteur op de in dat artikel neergelegde regeling heeft overgelaten aan een andere kamer.

    3.4. Het middel faalt. Weliswaar zijn uit tekst en parlementaire geschiedenis van artikel 8:29 Awb aanwijzingen te putten dat de wetgever zich heeft voorgesteld dat een beslissing als bedoeld in het derde lid daarvan wordt genomen door de kamer die de hoofdzaak behandelt, maar de wet verzet zich niet ertegen dat die kamer de zaak verwijst naar een andere kamer, opdat deze (in dat stadium: bij uitsluiting van eerstbedoelde kamer) kennis neemt van de in het eerste lid bedoelde stukken, en vervolgens de in het derde lid bedoelde beslissing neemt.

    3.5. Indien voor dat laatste wordt gekozen, dient echter de waarborg in acht genomen te worden die verbonden is aan de gang van zaken die de wetgever zich als de normale heeft voorgesteld, te weten dat de kamer die de beslissing neemt als bedoeld in het derde lid van artikel 8:29 Awb, kennis neemt van het gehele procesdossier. Daarzonder is het immers niet goed mogelijk de vraag te beoordelen of weigering dan wel beperking van kennisneming van stukken en/of inlichtingen gerechtvaardigd is, aangezien in dat kader een afweging dient plaats te vinden van de betrokken belangen, waaronder de belangen die een rol spelen in de hoofdzaak.

    Nu in cassatie wordt geklaagd dat de enkelvoudige kamer geen kennis heeft genomen van het gehele procesdossier, en uit 's Hofs uitspraak, uit de tussenuitspraak, noch uit de stukken van het geding van het tegendeel blijkt, kan de tussenuitspraak niet in stand blijven. Hetzelfde moet gelden voor de einduitspraak, voor zover deze in cassatie is bestreden, nu deze in zoverre voortbouwt op de tussenuitspraak. Middel III slaagt derhalve.

    3.6. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.

  4. Proceskosten

    De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

  5. Beslissing

    De Hoge Raad:

    verklaart het beroep gegrond,

    vernietigt de tussenuitspraak en de einduitspraak van het Hof, doch de laatste behoudens voor zover daarbij de op 27 mei 2003 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard en behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

    verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

    Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. MonnÈ, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.

    Nrs. 42 715, 42 716 en 42 717

    mr. P. J. Wattel

    Derde Kamer B

    Navorderingsaanslagen IB/PVV 1990, 1994 en 1997, VB 1991, 1995 en 1998, met verhogingen

    Conclusie in de zaken van de

    Staatssecretaris van FinanciÎn

    tegen

    X

    14 februari 2007

    1 Feiten en loop van het geding

    1.1 In 2001 begon de Belastingdienst/FIOD het zogenoemde "Rekeningenproject," inhoudende onderzoek naar bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij buitenlandse banken, waaronder met name de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise te Luxemburg (KBL).

    1.2 Ten behoeve van dat onderzoek is een "Draaiboek Rekeningenproject" (het draaiboek) geschreven. Gedurende het project zijn tien interne nieuwsbrieven van de Belastingdienst verschenen (de nieuwsbrieven). Draaiboek en nieuwsbrieven zijn deels gepubliceerd en deels - op grond van de relatieve uitzonderingsgronden van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) - niet openbaar gemaakt. De regering meent dat het belang bij openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, de inspectie, de controle en het toezicht door bestuursorganen, en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 10, onderdelen c, d en e, WOB).

    1.3 De belanghebbende in de drie zaken waarop deze conclusie ziet, wordt ervan verdacht in de in de kop genoemde belastingjaren/peildata een rekening te hebben aangehouden bij de KBL, zonder daarvan, of van het saldo erop of de rente daarover, melding gemaakt te hebben in zijn aangiften vermogensbelasting en inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen. De Inspecteur heeft ter zake van het vermoede vermogen en de vermoede inkomsten navorderingsaanslagen over de desbetreffende jaren/peildata opgelegd, alle met verhogingen ad 100% zonder kwijtschelding. Voorts is bij beschikkingen heffingsrente opgelegd.

    1.4 De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen afgewezen. Tegen die uitspraken op bezwaar heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

    2 Het geschil voor het Hof(1)

    2.1 De belanghebbende heeft het Hof gevraagd van de Inspecteur te verlangen dat deze ook de niet-openbare passages van het draaiboek en de nieuwsbrieven zou overleggen,(2) daarbij specificerende welke weggelaten passages zijns inziens op de zaak betrekking hebben en door de Inspecteur zouden moeten worden ingebracht. Hij heeft toegelicht voor welke geschilpunten de desbetreffende passages in het bijzonder relevant zijn.(3)

    2.2 De Inspecteur heeft onder verwijzing naar art. 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesteld dat er gewichtige redenen zijn, primair, om de desbetreffende stukken niet in geding te brengen, dan wel, subsidiair, om de stukken uitsluitend ter kennis van het Hof te brengen.

    2.3 De vierde meervoudige kamer van het Hof heeft des fiscus' beroep op het bestaan van gewichtige redenen in de zin van art. 8:29, lid 1, Awb verwezen naar de negende enkelvoudige kamer...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT