Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 8 de Agosto de 2008

Datum uitspraak 8 de Agosto de 2008
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

Uitspraak wordt niet gepubliceerd

Nr. 42022

Mr. Niessen

Derde Kamer B

OZB 2000

Conclusie inzake:

X BV

tegen

Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere

12 februari 2008

  1. Inleiding

    1.1 Met dagtekening 31 maart 2002 zijn aan X BV (hierna: belanghebbende) aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2000 opgelegd. Het betreft een aanslag in de gebruikersbelasting, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening onroerende-zaakbelastingen Almere 1999 en een aanslag in de eigenarenbelasting, als bedoeld in onderdeel b van genoemd artikellid voor de onroerende zaak a-straat 1 te Z.

    1.2 Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag onroerende-zaakbelastingen, gebruikersbelasting voor de onroerende zaak a-straat 1. De directeur van de Publieksdienst van de gemeente Almere (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

    1.3 Het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) heeft het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 16 maart 2005, nr. 03/01621.

    1.4 Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend.

    1.5 Het geschil spitst zich toe op de vraag of degene die het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een bouwterrein met een in aanbouw zijnde opstal, dient te worden aangemerkt als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, onderdeel a, Gemeentewet.

    1.6 Heden concludeer ik eveneens in de zaken met de nummers 41276, 41654, 41871, 42195, 43349 en 43974 waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is. Ik heb die vraag behandeld in een bij elke conclusie gevoegde bijlage.

  2. Feiten en verordening

    2.1 Belanghebbende heeft op respectievelijk 19 november 1998 en 3 december 1998 twee percelen grond in eigendom verkregen. Zij heeft deze percelen aangekocht teneinde daarop een kantoorpand te bouwen en dit vervolgens te verkopen. Dit op 1 januari 2000 in aanbouw zijnde gebouw is nog tijdens de bouw verkocht aan een particuliere belegger, aan wie het op 20 december 2000 is geleverd.

    2.2 Artikel 1 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen Almere 1999 luidt voor zover van belang:

    "1. Onder de naam "onroerende-zaakbelastingen" worden terzake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:

    1. een gebruikersbelasting van degene die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;

    (...)."

  3. Geschil

    3.1 Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende het object op 1 januari 2000 gebruikte in de zin van de Verordening en de Gemeentewet. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat de omstandigheid dat op 1 januari 2000 sprake was van bouwwerkzaamheden niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van enige vorm van gebruik van de onroerende zaak. Volgens de Heffingsambtenaar is er wel sprake van gebruik van de onroerende zaak aangezien er sprake was van bouwactiviteiten in opdracht van belanghebbende.

    3.2 Het Hof oordeelde:

    4.2 Degene die een onroerende zaak bouwt of laat bouwen bezigt de desbetreffende zaak ter bevrediging van zijn behoeften. Het bezigen van een onroerende zaak voor de bouw daarvan vormt gebruik in de zin van de onder 4.1 aangehaalde wettelijke bepalingen (vergelijk Hoge Raad 28 februari 2001, nr. 35 845, BNB 2001/170 en Hoge Raad 5 september 1979, nr. 19 420, BNB 1979/268).

    3.3 In cassatie voert belanghebbende het volgende middel aan:

    "Het Hof heeft het recht geschonden, althans zijn uitspraak niet voldoende met redenen omkleed, doordat het heeft geoordeeld dat belanghebbende op de situatiepeildatum 1 januari 2000 terecht als gebruiker van het belastingobject (in aanbouw) is aangemerkt en deswege in de onroerendezaakbelastingen gebruikersbelasting betrokken.

    Het Hof heeft met dit oordeel ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, de opvatting verworpen dat een gebouw in aanbouw niet in de onroerendezaakbelastingen gebruikersbelasting kan worden betrokken. Het Hof heeft voorts belanghebbende ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, als (feitelijke dan wel fictieve) gebruiker aangemerkt."

    3.4 B en W voeren in het verweerschrift in cassatie aan dat er geen sprake is van schending van het recht en dat de uitspraak van het Hof in stand moet blijven.

  4. Beoordeling van het middel

    4.1 Tussen partijen is in geschil of degene die het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een bouwterrein met een in aanbouw zijnde opstal, dient te worden aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaak in de zin van artikel 220, onderdeel a, Gemeentewet.

    4.2 Volgens de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak van Uw Raad (zie onderdelen 4.2.2, 5.1 en 5.3 van de bijlage) dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord.

    4.3 Zoals ik in onderdeel 6 van de bijlage heb betoogd, zie ik geen aanleiding om wijziging van deze jurisprudentie te bepleiten.

    4.4 Derhalve faalt het middel.

  5. Conclusie

    Deze conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

    De Procureur-Generaal bij de

    Hoge Raad der Nederlanden

    Advocaat-Generaal

    Bijlage bij de conclusies:

    Nummers 41276, 41654, 41871, 42022, 42195, 43349 en 43974

    Derde Kamer B

    Mr. Niessen

    OZB/WOZ

    12 februari 2008

  6. Inleiding

    Deze bijlage heeft betrekking op de zaken met de nummers 41276, 41654, 41871, 42022, 42195, 43349 en 43974. Deze bijlage is opgesteld, omdat deze zaken in hoofdzaak dezelfde vraag betreffen, namelijk of de eigenaar, bezitter of beperkt gerechtigde van een pand in aanbouw als gebruiker in de zin van de onroerendezaakbelastingen dan wel de Wet WOZ dient te worden aangemerkt. Bovendien zijn de uitspraken van de hoogste feitelijke instanties, de beroepschriften en de verweerschriften nagenoeg gelijkluidend. Om tot een antwoord op deze vraag te komen wordt in de onderdelen 2 en 3 van deze bijlage het begrip "feitelijk gebruik" besproken zoals dat luidde tot 1 januari 1995. Vervolgens wordt in de onderdelen 4 en 5 het begrip "gebruik" behandeld dat van toepassing is vanaf 1 januari 1995. Tenslotte volgen in onderdeel 6 de gevolgtrekkingen.

  7. Gebruik van een onroerende zaak: wet- en regelgeving tot 1995

    2.1 Gemeentewet 1970 tot en met 1994

    Vanaf 1970 beschikken de gemeenten over de bevoegdheid om onroerendgoedbelastingen (thans onroerendezaakbelastingen) te heffen. Deze belasting is ingevoerd bij Wet van 24 december 1970, houdende wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Stb. 1970, 608) en vervangt de gemeentelijke opcentenheffingen op de grondbelasting en de personele belasting. De onroerendgoedbelastingen werden geÔntroduceerd in artikel 273 gemeentewet (thans artikel 220, onderdeel a, Gemeentewet).

    2.1.1 In het oorspronkelijke ontwerp van wet luidde artikel 273 gemeentewet voor zover van belang(1):

    Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed - met uitzondering van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geÎxploiteerde cultuurgrond - kunnen ÈÈn of meer belastingen worden geheven van degenen, die daarvan het genot hebben krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.

    (...)

    Onder genot krachtens persoonlijk recht wordt begrepen het feitelijk genot anders dan op grond van een daartoe strekkend recht.

    2.1.2 De Memorie van Toelichting vermeldt bij de artikelsgewijze toelichting van artikel 273 gemeentewet(2):

    "Door het bepaalde in het derde lid is het mogelijk ook degene in de belasting te betrekken die een onroerend goed feitelijk gebruikt enkel op grond van een gedogen door de eigenaar en niet op grond van verkregen rechten. Ook de personele belasting kent de feitelijke gebruiker als belastingplichtige."

    Hieruit blijkt dat de gebruikersbelasting de opvolger is van de personele belasting. Het object van heffing is bij de invoering van de gebruikersbelasting echter verruimd aangezien in artikel 273 gemeentewet wordt gesproken over "ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed" terwijl in de Wet op de personele belasting 1950 werd gesproken over "gebouwen".

    2.1.3 Over de betekenis van het begrip "feitelijk genot" vermeldt de Memorie van Antwoord(3):

    De vraag of het derde lid van art. 273 een omschrijving van het begrip persoonlijk recht geeft dan wel een uitbreiding van dat begrip beoogt, zou in laatstbedoelde zin moeten worden beantwoord, ware het niet dat de ondergetekenden in de tweede nota van wijzigingen dit voorschrift doen vervallen. (...)

    2.1.4 In de Vijfde nota van wijzigingen is de definitieve tekst van artikel 273, onderdeel a, gemeentewet tot stand gekomen. Dit artikel kwam als volgt te luiden:

    Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed - met uitzondering van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geÎxploiteerde cultuurgrond - kunnen worden geheven:

    1. een belasting van degenen die het onroerend goed, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruiken;

    (...).

    2.1.5 De toelichting op deze wijziging luidt:

    Derhalve is het eerste lid zodanig gewijzigd dat ÈÈn belasting kan worden geheven van de zakelijk gerechtigden, en ÈÈn van de gebruikers.

    2.2 Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen 1971 tot en met 1994

    2.2.1 De heffing van onroerendgoedbelastingen werd nader geregeld in het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen van 14 oktober 1971 (hierna: Besluit OGB)(4).

    Artikel 2, Besluit OGB luidt na wijzigingen in 1973 en 1991 voor zover van belang:

  8. Ter zake van een onroerende zaak kunnen worden geheven:

    1. een belasting van degene die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het belastingjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit of beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruikt;

    (...)

  9. Voor de toepassing van het eerste lid, letter a, wordt:

    1. ...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT