Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 8 de Agosto de 2008

Datum uitspraak 8 de Agosto de 2008
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

Uitspraak wordt niet gepubliceerd

Nr. 43974

Mr. Niessen

Derde Kamer B

OZB 2004

Conclusie inzake:

Stichting X

tegen

Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag

12 februari 2008

  1. Inleiding

    1.1 Met dagtekening 27 december 2004 zijn aan Stichting X (hierna: belanghebbende) aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2004 opgelegd. Het betreft een aanslag in de eigenarenbelasting, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening onroerendezaakbelastingen 1998 van de gemeente Den Haag en een aanslag in de gebruikersbelasting, als bedoeld in onderdeel b van genoemd artikellid voor zowel een onroerende zaak a-straat niet-woning pand in aanbouw 50% gereed als een onroerende zaak a-straat woning pand in aanbouw 5% gereed.

    1.2 Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslagen onroerende- zaakbelastingen, gebruikersbelasting voor de onroerende zaken a-straat niet-woning pand in aanbouw 50% gereed en a-straat woning pand in aanbouw 5% gereed. De directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente Den Haag (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft het bezwaar afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.

    1.3 De Rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) heeft het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard bij mondelinge uitspraak van 10 februari 2006, nr. 05/4985, V-N 2006/57.2.8. Vervolgens heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) de uitspraak van de Rechtbank bevestigd bij schriftelijke uitspraak van 16 maart 2007, nr. 06/00103.

    1.4 Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. B en W hebben vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.

    1.5 Het geschil spitst zich toe op de vraag of degene die het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een bouwterrein met een in aanbouw zijnde opstal, dient te worden aangemerkt als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, onderdeel a, Gemeentewet.

    1.6 Heden concludeer ik eveneens in de zaken met de nummers 41276, 41654, 41871, 42022, 42195 en 43349 waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is. Ik heb die vraag behandeld in een bij elke conclusie gevoegde bijlage.

  2. Feiten en verordening

    2.1 Belanghebbende is een professioneel vastgoedbelegger. Op 1 januari 2004 heeft zij het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak niet-woning pand in aanbouw 50% gereed, plaatselijk bekend als niet-woning pand, a-straat te Q (hierna: de onroerende zaak). Bij het begin van het belastingjaar 2004 was de onroerende zaak nog in aanbouw. De onroerende zaak betreft een kantoorcomplex. Het pand is door belanghebbende bestemd voor de verkoop/verhuur als kantoorruimte.

    2.2 Artikel 1 van de Verordening onroerendezaakbelastingen 1998 van de gemeente Den Haag luidt voor zover van belang:

    "1. Onder de naam "onroerende-zaakbelastingen" worden terzake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:

    1. een gebruikersbelasting van degene die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.

    (...)."

  3. Geschil

    3.1 Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de belanghebbende terecht is aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaak niet-woning pand in aanbouw 50% gereed op 1 januari 2004. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat bij een bouwterrein met in aanbouw zijnde opstal geen sprake is van gebruik van de onroerende zaak. Volgens de Heffingsambtenaar is er wel sprake van gebruik van de onroerende zaak aangezien het (laten) bouwen van een opstal op een perceel bouwgrond een vorm van gebruik is.

    3.2 De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende aangezien zij doende was de bouw van het kantoorgebouw op de percelen grond tot stand te brengen, als gebruiker van de onroerende zaak dient te worden aangemerkt:

    "2.6. De rechtbank beantwoordt de vraag of eiseres de onroerende zaak op 1 januari 2004 gebruikt bevestigend. Eiseres bezigde op 1 januari 2004 de onroerende zaak metterdaad aangezien zij doende was de bouw van het kantoorgebouw op de percelen grond tot stand te brengen. Zij gebruikte de onroerende zaak en had deze niet slechts ter beschikking (vgl. HR 4 januari 1995, nr. 30.176, BNB 1995/52 en HR 25 november 1998, nr. 33.944, BNB 1999/19*). Die situatie is een andere dan het aanhouden van een reeds gereed zijnde opstal, die weliswaar ter beschikking wordt gehouden, maar in afwachting van verhuur niet wordt gebruikt of een opstal die wordt gesloopt. Verweerder heeft terecht gesteld dat de opvatting van eiseres dat de onroerende zaak op 1 januari 2004 deel uitmaakt van de in feite leegstaande kantoorruimte van eiseres faalt, omdat de onroerende zaak op die datum nog geen kantoorruimte was maar een bouwterrein met een in aanbouw zijnde opstal.

    2.7. De parlementaire geschiedenis van de Wet van 27 april 1994, Stb. 419 (Herziening materiÎle belastingbepalingen), waarbij in artikel 220 van de Gemeentewet het begrip "feitelijk gebruik" is gewijzigd in "gebruik", levert geen aanknopingspunten op voor de veronderstelling dat het begrip in dit opzicht zou zijn beperkt."

    Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen.

    3.3 In cassatie voert belanghebbende het volgende middel aan:

    Het Hof heeft het recht geschonden, althans zijn uitspraak niet voldoende met redenen omkleed, doordat het in onderdeel 6.1 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende op 1 januari 2004 doende was de onroerende zaak op de percelen grond tot stand te brengen, zij de onroerende zaak gebruikte en deze niet slechts ter beschikking had. Het Hof heeft met dit oordeel ten onrechte de opvatting verworpen dat een eigenaar van een onroerende zaak waarop een pand wordt gebouwd niet ter zake van het gebruik van die zaak in de onroerendezaakbelastingen kan worden betrokken.

    Het standpunt van belanghebbende luidt:

    "De door uw Raad gewezen arresten moeten tot de conclusie leiden dat iedere (bouw)activiteit met betrekking tot een onroerende zaak tot (feitelijk) gebruik leidt. Het toepassingsbereik is als het ware gemaximaliseerd. Alleen bij (niet beoogde) leegstand is geen sprake van gebruik. Het metterdaad bezigen van de onroerende zaak houdt volgens de jurisprudentie niet meer in dan dat de onroerende zaak op een wijze wordt gebezigd, die direct of indirect verband houdt met de behoeften van de "gebruiker" of door deze ter beschikking wordt gehouden met de mogelijkheid om deze te gebruiken.

    Zoals wij in beroep bij het Hof hebben aangevoerd heeft het begrip (feitelijk) gebruiken aldus een betekenis gekregen die zich ver verwijderd heeft van hetgeen het spraakgebruik leert. Naar ons oordeel staat deze betekenis op gespannen voet met het rechtsgevoel. De gemiddelde belastingplichtige verstaat onder "metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van zijn behoeften", een gebruik dat direct aansluit bij de behoeften die dat gebruik moet gaan bevredigen. De behoefte van iemand die zijn huis verbouwt, is (beter) wonen, niet verbouwen."

    Hiernaast voert belanghebbende aan dat het van algemene bekendheid is dat vele gemeenten aanslagen gebruikersbelasting terzake van het gebruik van een pand in aanbouw niet opleggen. Verder voert belanghebbende aan dat uit jurisprudentie van de gerechtshoven blijkt dat het opleggen van aanslagen terzake van een pand in aanbouw kennelijk met het rechtsgevoel botst. Het Gerechtshof 's-Gravenhage oordeelde dat er geen sprake was van gebruik van een woning aangezien de woning tot de levering na verbouwing niet geschikt was voor bewoning(1). Het Gerechtshof 's-Gravenhage oordeelde dat er bij het aanhouden van een pand ter renovatie geen sprake is van gebruik(2). Tegen geen van beide uitspraken is beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad zijn jurisprudentie ten aanzien van de uitlegging van het begrip "gebruik" te heroverwegen.

    3.4 B en W voeren in het verweerschrift in cassatie aan dat er geen sprake is van schending van het recht en dat de uitspraak voldoende gemotiveerd is om aan de eisen van de wet te voldoen.

    3.5 Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

  4. Beoordeling van het middel

    4.1 Tussen partijen is in geschil of degene die het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een bouwterrein met een in aanbouw zijnde opstal, dient te worden aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaak in de zin van artikel 220, onderdeel a, Gemeentewet.

    4.2 Volgens de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak van Uw Raad (zie onderdelen 4.2.2, 5.1 en 5.3 van de bijlage) dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord.

    4.3 Zoals ik in onderdeel 6 van de bijlage heb betoogd, zie ik geen aanleiding om wijziging van deze jurisprudentie te bepleiten.

    4.4 Derhalve faalt het middel.

  5. Conclusie

    Deze conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

    De Procureur-Generaal bij de

    Hoge Raad der Nederlanden

    Advocaat-Generaal

    1 Hof 's-Gravenhage, 31 januari 2002, BB 2002, 577.

    2 Hof 's-Gravenhage, 8 september 2004, BB 2005, 198.

    Bijlage bij de conclusies:

    Nummers 41276, 41654, 41871, 42022, 42195, 43349 en 43974

    Derde Kamer B

    Mr. Niessen

    OZB/WOZ

    12 februari 2008

  6. Inleiding

    Deze bijlage heeft betrekking op de zaken met de nummers 41276, 41654, 41871, 42022, 42195, 43349 en 43974. Deze bijlage is opgesteld, omdat deze zaken in hoofdzaak dezelfde vraag betreffen, namelijk of de eigenaar, bezitter of beperkt gerechtigde van een pand in aanbouw als gebruiker in de zin van de onroerendezaakbelastingen dan wel de Wet WOZ dient te worden aangemerkt. Bovendien zijn de uitspraken van de hoogste feitelijke instanties, de beroepschriften en de verweerschriften...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT