Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 8 de Agosto de 2008

Datum uitspraak 8 de Agosto de 2008
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

Uitspraak wordt niet gepubliceerd

Nr. 41871

Mr. Niessen

Derde Kamer B

OZB 2002

Conclusie inzake:

X BV

tegen

Gemeente Amsterdam

12 februari 2008

  1. Inleiding

    1.1 Met dagtekening 31 oktober 2003 is aan X BV (hierna: belanghebbende) een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2002 opgelegd. Het betreft een aanslag in de eigenarenbelasting, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening op de heffing en inning van onroerendezaakbelastingen 2001 van de gemeente Amsterdam en een aanslag in de gebruikersbelasting, als bedoeld in onderdeel a van genoemd artikellid voor de onroerende zaak a-straat 1 in aanbouw 75% gereed.

    1.2 Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag onroerende- zaakbelastingen, gebruikersbelasting voor de onroerende zaak a-straat 1. De directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

    1.3 Het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) heeft het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 8 februari 2005, nr. 04/01391.

    1.4 Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Gemeente Amsterdam (hierna: verweerder) heeft een verweerschrift ingediend.

    1.5 Het geschil spitst zich toe op de vraag of degene die het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een bouwterrein met een in aanbouw zijnde opstal, dient te worden aangemerkt als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, onderdeel a, Gemeentewet.

    1.6 Heden concludeer ik eveneens in de zaken met de nummers 41276, 41654, 42022, 42195, 43349 en 43974 waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is. Ik heb die vraag behandeld in een bij elke conclusie gevoegde bijlage.

  2. Feiten en Verordening

    2.1 De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de verwerving en exploitatie alsmede het beheer van onroerende goederen, alles in de ruimste zin, daaronder begrepen het ontwikkelen en realiseren van bouwprojecten op commercieel, bouwkundig en technisch gebied. In dit kader is in het jaar 2000 in opdracht en voor rekening van belanghebbende begonnen met de bouw van een kantoorpand op een perceel grond, gelegen aan a-straat 1 te Z (hierna: het object). Op 1 januari 2002 was het object nog in aanbouw. Het voornemen bestond dat belanghebbende het kantoorpand na de oplevering zou gaan verhuren.

    2.2 Artikel 1 van de Verordening op de heffing en inning van onroerendezaakbelastingen 2001 van de gemeente Amsterdam luidt voor zover van belang:

    1. Onder de naam onroerendezaakbelastingen worden terzake binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:

    a. een gebruikersbelasting van degene die naar de omstandigheden beoordeeld bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak gebruikt, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, verder te noemen: gebruikersbelasting;

    (...).

  3. Geschil

    3.1 Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende het object op 1 januari 2002 gebruikte in de zin van de Verordening en de Gemeentewet. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat er bij een bouwterrein met in aanbouw zijnde opstal geen sprake is van gebruik van de onroerende zaak. Volgens de Heffingsambtenaar is er wel sprake van gebruik van de onroerende zaak aangezien belanghebbende eigenaar, bezitter of beperkt gerechtigde van het object is en er bouwwerkzaamheden aan het object plaatsvinden. Hij verwijst hierbij naar HR 5 september 1979, BNB 1979/268 en HR 4 januari 1995, BNB 1995/52.

    3.2 Het Hof oordeelde dat belanghebbende het object bezigt ter bevrediging van haar behoeften, te weten de bouw van een kantoorpand, met het oog op toekomstige exploitatie:

    5.3 Op grond van het voorgaande, gelet op artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet en artikel 1, eerste lid, onder a, van de Verordening, is belanghebbende terecht aangemerkt als gebruiker van het object bestaande uit het perceel en het kantoorpand (in aanbouw) en deswege in de onroerendezaakbelastingen gebruikersbelasting betrokken. Het andersluidende standpunt van belanghebbende vindt geen steun in het recht. De enkele omstandigheid dat, zoals belanghebbende stelt, er een inconsistentie zou optreden, omdat voor gereed zijnde objecten die leegstaan in afwachting van verhuur geen gebruiker is aan te wijzen en voor objecten in aanbouw wel, maakt niet dat daarom in dit geval geen sprake zou zijn van gebruik.

    3.3 In cassatie voert belanghebbende het volgende middel aan:

    Het Hof heeft het recht geschonden, althans zijn uitspraak niet voldoende met redenen omkleed, doordat het heeft geoordeeld dat belanghebbende op de situatiepeildatum 1 januari 2002 terecht als gebruiker van het belastingobject (in aanbouw) is aangemerkt en deswege in de onroerendezaakbelastingen gebruikersbelasting betrokken. Het Hof heeft met dit oordeel ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, de opvatting verworpen dat een gebouw in aanbouw niet in de onroerendezaakbelastingen gebruikersbelasting kan worden betrokken. Het Hof heeft voorts belanghebbende ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, als (feitelijke dan wel fictieve) gebruiker aangemerkt.

    Het standpunt van belanghebbende luidt:

    "Deze arresten moeten tot de conclusie leiden dat iedere (bouw)activiteit met betrekking tot een onroerende zaak tot (feitelijk) gebruik leidt. Het toepassingsbereik is als het ware gemaximaliseerd. Alleen bij (niet beoogde) leegstand is geen sprake van gebruik. Het metterdaad bezigen van de onroerende zaak houdt volgens de jurisprudentie niet meer in dan dat de onroerende zaak op een wijze wordt gebezigd, die direct of indirect verband houdt met de behoeften van de "gebruiker" of door deze ter beschikking wordt gehouden met de mogelijkheid om deze te gebruiken.

    Het begrip (feitelijk) gebruiken heeft aldus een betekenis gekregen die zich ver verwijderd heeft van hetgeen het spraakgebruik leert. Naar ons oordeel staat deze betekenis op gespannen voet met het rechtsgevoel. De gemiddelde belastingplichtige verstaat onder "metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van zijn behoeften", een gebruik dat direct aansluit bij de behoeften die dat gebruik moet gaan bevredigen. De behoefte van iemand die zijn huis verbouwt, is (beter) wonen, niet verbouwen."

    Hiernaast voert belanghebbende aan dat het van algemene bekendheid is dat vele gemeenten aanslagen gebruikersbelasting terzake van het gebruik van een pand in aanbouw niet opleggen. Verder voert belanghebbende aan dat uit jurisprudentie van de gerechtshoven blijkt dat het opleggen van aanslagen terzake van een pand in aanbouw kennelijk met het rechtsgevoel botst. Het Gerechtshof 's-Gravenhage oordeelde dat er geen sprake was van gebruik van een woning aangezien de woning tot de levering na verbouwing niet geschikt was voor bewoning(1). Het Gerechtshof 's Gravenhage oordeelde dat er bij het aanhouden van een pand ter renovatie geen sprake is van gebruik(2). Tegen geen van beide uitspraken is beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad zijn jurisprudentie ten aanzien van de uitlegging van het begrip "gebruik" te heroverwegen.

    3.4 Verweerder heeft in haar verweerschrift in cassatie aangevoerd dat de uitspraak van het Hof voldoende gemotiveerd is en dat de uitspraak van het Hof in stand kan blijven.

  4. Beoordeling van het middel

    4.1 Tussen partijen is in geschil of degene die het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een bouwterrein met een in aanbouw zijnde opstal, dient te worden aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaak in de zin van artikel 220, onderdeel a, Gemeentewet.

    4.2 Volgens de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak van Uw Raad (zie onderdelen 4.2.2, 5.1 en 5.3 van de bijlage) dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord.

    4.3 Zoals ik in onderdeel 6 van de bijlage heb betoogd, zie ik geen aanleiding om wijziging van deze jurisprudentie te bepleiten.

    4.4 Derhalve faalt het middel.

  5. Conclusie

    Deze conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

    De Procureur-Generaal bij de

    Hoge Raad der Nederlanden

    Advocaat-Generaal

    1 Hof 's-Gravenhage, 31 januari 2002, BB 2002, 577.

    2 Hof 's-Gravenhage, 8 september 2004, BB 2005, 198.

    Bijlage bij de conclusies:

    Nummers 41276, 41654, 41871, 42022, 42195, 43349 en 43974

    Derde Kamer B

    Mr. Niessen

    OZB/WOZ

    12 februari 2008

  6. Inleiding

    Deze bijlage heeft betrekking op de zaken met de nummers 41276, 41654, 41871, 42022, 42195, 43349 en 43974. Deze bijlage is opgesteld, omdat deze zaken in hoofdzaak dezelfde vraag betreffen, namelijk of de eigenaar, bezitter of beperkt gerechtigde van een pand in aanbouw als gebruiker in de zin van de onroerendezaakbelastingen dan wel de Wet WOZ dient te worden aangemerkt. Bovendien zijn de uitspraken van de hoogste feitelijke instanties, de beroepschriften en de verweerschriften nagenoeg gelijkluidend. Om tot een antwoord op deze vraag te komen wordt in de onderdelen 2 en 3 van deze bijlage het begrip "feitelijk gebruik" besproken zoals dat luidde tot 1 januari 1995. Vervolgens wordt in de onderdelen 4 en 5 het begrip "gebruik" behandeld dat van toepassing is vanaf 1 januari 1995. Tenslotte volgen in onderdeel 6 de gevolgtrekkingen.

  7. Gebruik van een onroerende zaak: wet- en regelgeving tot 1995

    2.1 Gemeentewet 1970 tot en met 1994

    Vanaf 1970 beschikken de gemeenten over de bevoegdheid om onroerendgoedbelastingen (thans onroerendezaakbelastingen) te heffen. Deze belasting is ingevoerd bij Wet van 24 december 1970, houdende wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Stb. 1970, 608) en vervangt de gemeentelijke opcentenheffingen op de grondbelasting en de personele belasting. De onroerendgoedbelastingen werden geÔntroduceerd in artikel 273 gemeentewet (thans artikel 220, onderdeel a, Gemeentewet).

    2.1.1 In het oorspronkelijke ontwerp van wet luidde artikel 273 gemeentewet voor...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT