Eerste aanleg - meervoudig van Rechtbank Haarlem, 6 de Diciembre de 2012

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak 6 de Diciembre de 2012
Uitgevende instantie:Rechtbank Haarlem

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 12/3459

Uitspraakdatum: 6 december 2012

Uitspraak in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

gemachtigde: mr. B.C.E.M. Jöbses FB (KSG Accountants & Belastingadviseurs),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

  1. Ontstaan en loop van het geding

    1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 28 december 2011 voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [A-NUMMER]) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

    € 42.247 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 195.045 (hierna: de aanslag).

    1.2. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 juli 2012 de aanslag verminderd met € 854.

    1.3. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

    1.4. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

    1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Namens eiseres is met bericht niemand verschenen. Namens verweerder zijn verschenen W.H.A. Entrop en

    dr. Y. Koudijs. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

  2. Tussen partijen vaststaande feiten

    2.1. In de jaren 1998 tot en met 2009 was eiseres gerechtigd tot in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Met het bestaan van deze bankrekeningen heeft eiseres geen rekening gehouden in de voor die jaren gedane aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB).

    2.2. Eiseres heeft op 19 mei 2010 via haar gemachtigde aan verweerder te kennen gegeven dat zij gerechtigd was tot voornoemd vermogen. Eiseres heeft aangegeven gebruik te willen maken van de zogenoemde inkeerregeling, die is vervat in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).

    2.3. Na overleg hebben partijen besloten een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek te sluiten. Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de verschuldigde IB/PVV, VB, heffingsrente alsmede de boetes te heffen bij wege van de thans aan de orde zijnde navorderingsaanslag. Het bedrag van de navorderingsaanslag is als volgt samengesteld:

    Jaar belasting boete heffingsrente totaal

    IB/PVV 1998 € 3.942 € 591 € 1.886 € 6.419

    VB 1999 € 1.753 € 263 € 786 € 2.802

    IB/PVV 1999 € 2.835 € 425 € 1.271 € 4.531

    VB 2000 € 1.846 € 277 € 761 € 2.884

    IB/PVV 2000 € 5.049 € 757 € 2.081 € 7.887

    IB/PVV 2001 € 3.587 € 538 € 1.322 € 5.447

    IB/PVV 2002 € 2.912 € 436 € 977 € 4.325

    IB/PVV 2003 € 2.347 € 352 € 723 € 3.422

    IB/PVV 2004 € 2.325 € 348 € 635 € 3.308

    IB/PVV 2005 € 2.885 € 432 € 644 € 3.961

    IB/PVV 2006 € 3.082 € 462 € 632 € 4.176

    IB/PVV 2007 € 3.067 € 460 € 492 € 4.019

    IB/PVV 2008 € 2.381 € 258 € 2.639

    IB/PVV 2009 € 2.012 € 123 € 2.135

    Totaal € 40.023 € 5.341 € 12.591 € 57.955

    2.4. Op grond van de op 19 mei 2010 (het moment van inkeer) geldende tekst van de inkeerregeling heeft verweerder over de jaren 2008 en 2009 geen boete opgelegd en over de jaren 1998 tot en met 2007 een boete van 15% van de belasting die is verschuldigd over het verzwegen vermogen.

    2.5. Bij uitspraak op het tegen de navorderingsaanslag gemaakte bezwaar heeft verweerder de boetes met betrekking tot de IB/PVV 1998 en VB 1999, die in totaal € 854 belopen, verminderd tot nihil. De teruggaaf heeft plaatsgevonden door bij de uitspraak op bezwaar de verrekenbare dividendbelasting met laatstgenoemd bedrag te verhogen.

  3. Geschil en standpunten van partijen

    3.1. In geschil is of de vergrijpboete van € 4.487 terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.

    3.2.1. Eiseres heeft primair het standpunt ingenomen dat het opleggen van de boete in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Eiseres stelt daarbij dat ten tijde van het begaan van het beboetbare feit de inkeerregeling zo luidde dat geen vergrijpboete zou zijn opgelegd. Pas later is de inkeerregeling ten nadele van eiseres gewijzigd. Het legaliteitsbeginsel brengt mee dat de inkeerregeling ten aanzien van haar wordt toegepast zoals deze luidde ten tijde van het begaan van het beboete feit.

    3.2.2. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat het boetebeleid moet worden toegepast dat gold ten tijde van het begaan van de beboete gedraging. Dit leidt er volgens eiseres toe dat de boete moet worden vernietigd.

    3.2.3. Meer subsidiair betoogt eiseres dat op grond van §7, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) van 24 december 2009 de boete slechts 5% van het wettelijk maximum (100%) mag bedragen.

    3.2.4. Nog meer subsidiair doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In twee vergelijkbare gevallen is een boete opgelegd van 5%. Die gevallen zijn vergelijkbaar omdat (i) sprake was van niet aangegeven buitenlands vermogen, (ii) werd nagevorderd over jaren vanaf 1998 en (iii) deze belastingplichtigen zich eveneens hebben gemeld in de eerste helft van 2010. Ook is de uitspraak op bezwaar gebrekkig gemotiveerd.

    3.3.1. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. De boete is volgens verweerder terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. Het is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest om belastingplichtigen nog een half jaar de tijd te geven om boetevrij in te keren onder de oude inkeerregeling.

    3.3.2. Verweerder betoogt voorts dat er geen strijdigheid is met het legaliteitsbeginsel. Er is sprake van twee handelingen, namelijk de beboetbare gedraging en de inkeer. Er is volgens verweerder geen reden om te veronderstellen dat het tijdstip van de eerste handeling maatgevend is voor welke tekstversie van de inkeerregeling van toepassing is.

  4. Juridisch kader

    4.1. Artikel 67e, eerste en tweede lid, van de AWR (tekst vanaf 1998) luidt als volgt:

    “ 1. Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT