Hoger beroep van Court of Appeal of 's-Gravenhage (Netherlands), 19 de Diciembre de 2012

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak19 de Diciembre de 2012
Uitgevende instantie:Court of Appeal of 's-Gravenhage (Netherlands)

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummers BK-12/00415 tot en met 12/00418

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 19 december 2012

in het geding tussen:

[X], wonende de [Z], belanghebbende,

[Y], wonende de [Z], de echtgenote,

hierna gezamenlijk te noemen: belanghebbenden,

en

de directeur van de Belastingdienst Holland-Noord, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 25 juni 2008, nummers AB 06/10778 en 06/10780 betreffende de hierna vermelde aanslagen.

Aanslagen, bezwaar, en geding in eerste aanleg

1.1. Aan zowel belanghebbende als aan zijn echtgenote is ieder over het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 430.815 respectievelijk ƒ 291.215.

1.2. Zowel belanghebbende als zijn echtgenote hebben bezwaar gemaakt tegen de aan ieder van hen opgelegde aanslag. Bij de bestreden uitspraken zijn de aanslagen gehandhaafd.

Loop van het geding

2.1. Bij in een geschrift vervatte uitspraak van 25 juni 2008, nrs. AWB 06/10778 respectievelijk 06/10780, heeft de rechtbank Haarlem de door belanghebbende en zijn echtgenote ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn van evenvermelde uitspraak in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat hof heeft bij uitspraken van 1 april 2010, nrs. 08/00824 respectievelijk 08/00823, de uitspraken van de rechtbank Haarlem en de uitspraken op bezwaar vernietigd, en de aanslagen verminderd. Nadien heeft dat hof op 17 februari 2011 bij in een geschrift vervatte uitspraak, nrs. P08/00824bis respectievelijk P08/00823bis beslist op de verzoeken om schadevergoeding.

2.3. Op de tegen voormelde uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam door de Minister van Financiën ingestelde beroepen in cassatie heeft de Hoge Raad bij arresten van 4 mei 2012, nrs. 10/1895 (LJN: BW4749) en 11/01634 respectievelijk 10/01896 (LJN: BW4866) en 11/01635, de uitspraken van voornoemd hof vernietigd en de zaken ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van die arresten verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.

2.4. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt. Partijen hebben vervolgens op elkaars uitlatingen gereageerd.

2.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 december 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Het Hof gaat uit van de door de rechtbank Haarlem onder 2.1 tot en met 2.7 van haar uitspraak vastgestelde feiten:

2.1. [Belanghebbende en zijn echtgenote] dreven in het jaar 1998 een onderneming in de vorm van een maatschap. Tot medio 1999 woonden [zij] te [Q], aan de [a-straat]. De maatschap exploiteert een fruit- en sorteerbedrijf aan de [b-straat] te [Z]. [Belanghebbende] ontvangt een winstdeel uit de maatschap van 60% en [de echtgenote] een winstdeel van 40%.

2.2. In 1991 hebben [belanghebbende en zijn echtgenote] 2,4 hectare landbouwgrond aangekocht ten behoeve van de fruitteelt. [Zij] hebben deze grond gerekend tot hun ondernemingsvermogen. Een deel van de grond is niet beplant. In 1996 is een vergunning verkregen voor de bouw van een schuur op evenvermelde grond. In 1997 is een aanvraag ingediend ten behoeve van de bouw op evenvermelde grond van een door [belanghebbende en zijn echtgenote] te betrekken woning bij het bedrijf. De vergunning is op 18 februari 1998 verleend.

2.3. In de jaarrekening van de maatschap over het jaar 1998 is vermeld dat de maatschap over een perceel grond ter grootte van 2.32.25 hectare beschikte. Volgens deze jaarrekening is in 1998 500m ² grond, met een boekwaarde van ƒ 3.000, overgeboekt naar privé.

2.4. Op grond van een nadien, op 20 juni 2000, door [de Inspecteur] en namens [belanghebbende en zijn echtgenote] verrichte gezamenlijke taxatie van de aan de feitelijke uitoefening van het landbouwbedrijf onttrokken grond voor de bouw van de woning bleek het om 1000m² te gaan in plaats van 500m². Het perceel grond, groot 1000m², is naar de toestand per 1 januari 1998 op een waarde in het economisch verkeer getaxeerd van ƒ 400.000 en op een waarde in het economisch verkeer bij een agrarische bestemming van ƒ 9.000.

2.5. Op 1 juli 1999 heeft [belanghebbende] aangifte IB/PVV 1998 gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 212.415 en heeft [de echtgenote] aangifte IB/PVV 1998 gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 145.615.

2.6. Bij het vaststellen van de aanslag is [de Inspecteur] is uitgegaan van een bestemmingswijzigingswinst van ƒ 391.000 (ƒ 400.000 – ƒ 9.000) waarvan ƒ 27.000 reeds in de jaarrekening is verantwoord. Vervolgens heeft [de Inspecteur] van de resterende bestemmingswijzigingswinst ad (ƒ 391.000 – ƒ 27.000 =) ƒ 364.000 60% aan [belanghebbende] toegerekend (364.000 x 60% = ƒ 218.400) en 40% (364.000 x 40% = ƒ 145.600) aan [de echtgenote]. [De Inspecteur] heeft de door [belanghebbende] aangegeven winst gecorrigeerd met ƒ 218.400 en het belastbaar inkomen van [belanghebbende] vastgesteld op ƒ 430.815. De door [de echtgenote] aangegeven winst is door [de Inspecteur] gecorrigeerd met ƒ 145.600 en het belastbaar inkomen van [de echtgenote] vastgesteld op ƒ 291.215.

2.7. In bezwaar hebben [belanghebbende en zijn echtgenote] zich op het standpunt gesteld dat de overgang van een tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaak naar privé, om daarop vervolgens een bedrijfswoning te stichten, geen belaste bestemmingswijzigingswinst oplevert. [De Inspecteur] heeft dit standpunt bij uitspraak op bezwaar afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.

3.2. Voorts gaat het Hof uit van de in aanvulling daarop door het hof Amsterdam vastgestelde feiten:

2.2.1. De aangifte is gedaan op 1 juli 1999.

2.2.2. Bij brief van 28 augustus 2000 heeft de inspecteur aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende een reactie gevraagd op het voornemen het belastbaar inkomen te corrigeren met een belaste bestemmingswijzigingswinst terzake van de overbrenging van de (onder)grond naar privé.

2.2.3. Bij brief van 9 januari 2001 heeft mr. [A] (hierna: de gemachtigde) in reactie op de in 2.2.2. vermelde brief van de inspecteur onder meer het volgende geschreven:

“Wij zijn van mening dat het verschil tussen de W.E.V. en de W.E.V.A.B. onder de landbouwvrijstelling valt. (…) Ons oordeel is gebaseerd op de jurisprudentie van de Hoge Raad. (…) Als (…) na het verkrijgen van een bouwvergunning de ondergrond met woning wordt verkocht dan wel naar het privé-vermogen overgaat, zal er op basis van de arresten HR 8 juli 1996, BNB 1996/310 en 311 en voorts HR 22 april 1998, BNB 1998/198 geen bestemmingswijzigingswinst geconstateerd kunnen worden. De bestemming van de (onder)grond wijzigt immers niet. Voor de overbrenging had de (onder)grond de bestemming van eerste bedrijfswoning en dat is na de overbrenging niet anders. Het zou naar onze mening ook vreemd zijn als er een verschil in fiscale behandeling zou bestaan tussen de situatie dat een eerste agrarische bedrijfswoning bij staking overgebracht wordt naar het privé-vermogen en de situatie dat de overbrenging naar het privé-vermogen geschiedt in het kader van het verlenen van een bouwvergunning voor een eerste agrarische bedrijfswoning. In dit verband merken wij overigens op dat (…) HR 8 juli 1996, BNB 1996/312, HR 7 mei 1997, BNB 1997/236 en HR 20 augustus 1997, BNB 1997/329 zijn gewezen voor situaties van een tweede agrarische bedrijfswoning.

(…)

Gaarne vernemen wij uw reactie. Mocht u (…) nog vragen hebben dan zijn wij uiteraard te allen tijde bereid deze te beantwoorden.”

2.2.4. Bij brief van 4 mei 2001 heeft de inspecteur zijn standpunt uiteengezet en meegedeeld dat hij bleef bij zijn correctievoorstellen zoals verwoord in de brief van 28 augustus 2000.

2.2.5. Bij brief van 9 augustus 2001 heeft de gemachtigde zijn standpunt herhaald onder verwijzing naar de eerder door hem...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT