Hoger beroep van Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland), 2 de Abril de 2013

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak 2 de Abril de 2013
Uitgevende instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-004704-11

Uitspraak : 2 april 2013

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Middelburg van 1 december 2011 in de strafzaak met parketnummer 12-705764-10 tegen:

[verdachte B],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,

wonende te [woonplaats], [adres],

waarbij:

- de officier van justitie niet ontvankelijk werd verklaard in de vervolging van verdachte voor het onder 2. ten laste gelegde feit;

- verdachte werd vrijgesproken van het onder 1. ten laste gelegde feit;

- de benadeelde partij niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vordering en werd bepaald dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

Hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte voor de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis.

De verdediging heeft bepleit:

- primair dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging c.q. het hoger beroep dient te worden verklaard;

- subsidiair dat verdachte zal worden vrijgesproken van het hem onder 1. en 2. ten laste gelegde;

- meer subsidiair dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor het onder 2. ten laste gelegde;

- uiterst subsidiair dat zal worden volstaan met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep van de officier van justitie

A.1

Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:

  1. het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging is geschonden;

  2. het vertrouwensbeginsel is geschonden;

  3. het gelijkheidsbeginsel is geschonden;

  4. is gehandeld in strijd met de Aanwijzing handhaving Arbeidsomstandighedenwet 1998.

    Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

    B.

    Met betrekking tot het hiervoor onder A. 1. gestelde:

    B.1

    Aan het verweer is ten grondslag gelegd dat het hoger beroep geen enkel redelijk met het strafrecht beoogd doel dient, aangezien:

    - de nabestaanden van [slachtoffer] te kennen hebben gegeven geen belang meer te hechten aan een behandeling in hoger beroep;

    - de officier van justitie en de advocaat-generaal te kennen hebben gegeven dat een werkstraf noodzakelijk zou zijn, omdat ook voor anderen duidelijk moet zijn dat ze beter moeten oppassen, terwijl dat gelet op de gevolgen van het incident en de beboeting van [bedrijf 1] al voor iedereen duidelijk moet zijn.

    B.2

    De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep de beslissing tot vervolging toegelicht. In gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een mogelijk strafbaar feit waarbij een dodelijk slachtoffer te betreuren is, wenst het openbaar ministerie aan de rechter de vraag voor te leggen of betrokkenen een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, omdat de nabestaanden en de maatschappij recht hebben op een antwoord op die vraag. Bovendien zou de vervolging kunnen dienen ter generale en speciale preventie.

    B.3

    Het hof stelt voorop dat de officier van justitie in onafhankelijkheid kan beslissen over het al dan niet vervolgen van een verdachte, hetgeen is neergelegd in het ‘opportuniteitsbeginsel’. Dit ‘opportuniteitsbeginsel’ wordt slechts begrensd in de gevallen waarin evident is gehandeld in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Dat is in het onderhavige geval niet aan de orde, omdat naar het oordeel van het hof sprake is van een afgewogen beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan, welke beslissing het openbaar ministerie ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten ook in redelijkheid heeft kunnen nemen. Het hof heeft bij dat oordeel in het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht, zoals hiervoor weergegeven onder B.2. Gelet daarop kan naar het oordeel van het hof ook gesproken worden van een redelijke en billijke belangenafweging.

    C.

    Met betrekking tot het hiervoor onder A. 2. gestelde:

    C.1

    Aan het verweer is ten grondslag gelegd dat verdachte erop vertrouwde dat het hoger beroep niet zou worden doorgezet, aangezien de positie van de nabestaanden een belangrijke factor was in de beslissing tot vervolging, zoals bevestigd door de opmerking van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg “Ik sta hier om de belangen van het slachtoffer te behartigen”, en de nabestaanden kenbaar hebben gemaakt geen belang te hechten aan een beoordeling in hoger beroep.

    C.2

    Beginselen van een goede procesorde brengen mee dat de voor het justitiële beleid verantwoordelijke organen niet handelen naar willekeur, doch – tenzij zwaarwichtiger belangen zich daartegen zouden verzetten – zijn gebonden aan jegens de verdachte gedane toezeggingen die bij laatstgenoemde gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt.

    C.3

    Naar het oordeel van het hof kon door het onder C.1 gestelde bij de verdachte niet de gerechtvaardigde verwachting worden opgewekt dat het hoger beroep niet zou worden doorgezet. Immers, op geen enkele wijze is gebleken dat door een voor het justitieel beleid verantwoordelijk orgaan enige toezegging is gedaan ten aanzien van het al dan niet voortzetten van het hoger beroep. De enkele opmerking van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg “Ik sta hier om de belangen van het slachtoffer te behartigen” kan, mede gelet op de context waarin deze opmerking is gemaakt, niet als een zodanige toezegging worden aangemerkt.

    D.

    Met betrekking tot het hiervoor onder A. 3. gestelde:

    D.1

    Aan het verweer is ten grondslag gelegd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat het openbaar ministerie wel de werknemers, maar niet de werkgever, [bedrijf 1], heeft vervolgd, welke keuze volstrekt onbegrijpelijk is.

    D.2

    Het hof stelt voorop dat slechts sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel wanneer gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt. Naar het oordeel van het hof kan ten aanzien van verdachte en [bedrijf 1] niet worden gesproken van gelijke gevallen, reeds omdat deze rechtspersoon geen gelijke rol vervulde binnen het feitencomplex en evenmin gelijk aan verdachte heeft gehandeld. Ook is niet gebleken dat de verdachte met instemming dan wel met medeweten van de Rederij afwijkend van de losinstructies handelde.

    Derhalve kan geen sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel in de vergelijking tussen de werknemer en de werkgever, [bedrijf 1].

    E.

    Met betrekking tot het hiervoor onder A. 4. gestelde:

    E.1

    Aan het verweer is, onder verwijzing naar het vonnis, ten grondslag gelegd dat er sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde door de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden.

    E.2

    Het hof begrijpt het verweer, gelet op de inhoud van het vonnis, aldus dat de Aanwijzing handhaving arbeidsomstandighedenwet 1998 is geschonden, omdat geen sprake zou zijn geweest van een gezamenlijk onderzoek van de politie en de Arbeidsinspectie.

    E.3

    Bijlage 3 bij de Aanwijzing handhaving arbeidsomstandighedenwet 1998, getiteld “Procedurebeschrijving politie” houdt – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang – het volgende in:

    “2. Hoe te handelen bij een ernstig arbeidsongeval

    Indien een ernstig arbeidsongeval heeft plaatsgevonden, dient in eerste instantie een strafrechtelijk onderzoek ter zake van verdenking van overtreding van

    artikel 32 Arbowet ’98 en/of de artikelen 307 / 308 WvSr te worden gestart.

    (…)

    Is er tevens sprake van een verdenking van artikel 307 WvSr (dood door schuld) of artikel 308 WvSr (zwaar lichamelijk letsel door schuld) dan dient een gezamenlijk onderzoek van de politie en de Arbeidsinspectie plaats te vinden. De officier van justitie bepaalt wie het onderzoek leidt.”

    E.5

    Naar het oordeel van het hof is dit onderdeel van de Bijlage 3 bij voormelde Aanwijzing een instructienorm voor het openbaar ministerie en de politie en leent dit onderdeel zich naar inhoud en strekking niet ertoe jegens de verdachte als rechtsregel te worden toegepast.

    Dit onderdeel van de Bijlage bij de Aanwijzing vormt derhalve geen recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie, zodat dit het openbaar ministerie niet bindt op grond van beginselen van behoorlijke procesorde.

    F.

    Naar ’s-hofs oordeel kunnen op grond van het bovenoverwogene de stellingen van de verdediging op zich, noch in samenhang met elkaar bezien, leiden tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de officier van justitie. Evenmin zijn overigens gronden daartoe aannemelijk geworden.

    Bijgevolg wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen.

    Vonnis waarvan beroep

    Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.

    Ten overvloede overweegt het hof nog dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg ten onrechte mede de verklaring van medeverdachte [verdachte A] bevat. Immers, ter terechtzitting in eerste aanleg is medegedeeld dat de zaak tegen verdachte gelijktijdig doch niet gevoegd werd behandeld met de zaak tegen de medeverdachte [verdachte A] en dat verdachte en medeverdachte [verdachte A] om die reden ieder alleen in hun eigen strafzaak zouden verklaren.

    Tenla...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT