Kort geding van Rechtbank Amsterdam, 12 de Febrero de 2013

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak12 de Febrero de 2013
Uitgevende instantie:Rechtbank Amsterdam

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel

zaaknummer / rolnummer: C/13/525196 / KG ZA 12-1220 SR/MB

Vonnis in kort geding van 12 februari 2013

in de zaak van

[eiser],

wonende te [plaats], (Spanje), voor deze zaak woonplaats kiezende te

’s-Gravenhage,

eiser bij dagvaarding van 14 september 2012,

advocaat mr. W. de Vries te ’s-Gravenhage,

tegen

[gedaagde],

wonende te [plaats],

gedaagde,

advocaat mr. M.H. Bressers te Barcelona.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

  1. De procedure

    Ter terechtzitting van 10 oktober 2012 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Vervolgens is de zaak pro forma aangehouden tot 2 januari 2013 om te bezien of partijen een minnelijke schikking zouden kunnen treffen. Bij faxbericht van 27 december 2012 heeft de raadsman van [eiser] de voorzieningenrechter meegedeeld dat een schikking niet is bereikt en verzocht om voortzetting van de mondelinge behandeling. Deze voortzetting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013.

    Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. [gedaagde] heeft toegezegd tot aan de vonnisdatum in ieder geval geen verdere executiemaatregelen te zullen treffen. Op 10 oktober 2012 waren ter zitting aanwezig aan de zijde van [eiser]: zijn vertrouwensman drs. K.H. Hagemans en diens partner met mr. de Vries en aan de zijde van [gedaagde]: [gedaagde] met haar echtgenoot en mr. Bressers. Ter terechtzitting van 24 januari 2013 waren dezelfde personen aanwezig, alsmede [eiser]. Ter zitting heeft [eiser] toegezegd dat [gedaagde] via haar broer ([B], hierna: [B]) de nog in het woonhuis aanwezige lijfsieraden van de moeder van [gedaagde], de schilderijen, de fotoboeken en de barograaf, partijen genoegzaam bekend, nog voor 15 februari 2013 kan komen ophalen en vervolgens kan houden. Vonnis was bepaald op 7 februari 2013. In verband met persoonlijke omstandigheden van de griffier is deze datum verschoven naar 12 februari 2013, hetgeen op 6 februari 2013 aan de raadslieden van partijen is meegedeeld.

  2. De feiten

    2.0. In de gedingstukken wordt de naam van de moeder van [gedaagde] afwisselend als [CC] en [C] gespeld. De voorzieningenrechter houdt zich aan de schrijfwijze in de schuldbekentenis van 16 februari 1976, waarin [C] staat.

    2.1. [eiser], afkomstig uit Engeland, is de tweede man van wijlen mevrouw

    [C] (geboren [1923], hierna: [C]), de moeder van

    [gedaagde]. [eiser] en [C] hebben elkaar in 1977 ontmoet, zijn in 1980 gaan samenwonen en zijn daarna met elkaar getrouwd. Zij hebben samengewoond in Engeland en in Spanje.

    2.2. Voordat zij met [eiser] getrouwd was, was [C] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [D] (hierna: [D]). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [gedaagde] en [B]. [D] is op 19 februari 1975 tengevolge van een auto-ongeval om het leven gekomen.

    2.3. [D] had een levensverzekering waarvan aanvankelijk [C] en vervolgens, na omzetting door [D], [gedaagde] de begunstigde was.

    De gelden van deze levensverzekering (NLG 300.000,-) zijn na het overlijden van [D] aan [gedaagde] uitgekeerd (op 15 april 1975).

    2.4. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van [E] namens notaris [F] (hierna: de notaris) aan de Inspecteur der Registratie en Successie (hierna: de belastingdienst) met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:

    “Bij mij is in behandeling de nalatenschap van de heer (…) [D] (…)

    Erflater was directeur van diverse vennootschappen (…) Erflater had zich, tijdens zijn leven borg gesteld voor (…) In 1972 werd (…) een vergoeding gevraagd aan erflater(…). Voordien waren reeds diverse procedures tegen erflater aanhangig geweest.

    Tot de algehele gemeenschap van goederen van het echtpaar [D]-[C] behoorde een polis (…). Verzekeringneemster was (…) [C], de verzekerde was erflater. Er werd bepaald, dat bij een ongeval van de verzekerde f 100.000,- aan verzekeringneemster zou worden uitbetaald. Op 14 mei 1964 werd dit bedrag verhoogd tot f 200.000,-. Op 4 augustus 1967 werd dit bedrag verhoogd tot

    f 300.000,-. Op 21 augustus 1969 werd op de polis aangetekend dat met ingang van 15 juli 1969 als verzekeringneemster optrad: mej. [gedaagde]

    ([gedaagde], vzr.), die daarmee meteen begunstigde werd. (…) Het echtpaar [D] wijzigde deze tenaamstelling in verband met het grote risico dat de heer [D] liep uit hoofde van de voormelde feiten. Op 19 februari 1975 kwam de heer [D] ten gevolge van een ongeval te overlijden, en aan zijn dochter mevrouw [gedaagde] werd f 300.000,- uitgekeerd. Mevrouw [gedaagde] wist dat de wijziging van de tenaamstelling op de polis, alleen was gedaan in verband met de zakelijke risico’s die haar vader liep en dat het de bedoeling van haar ouders was, deze tenaamstelling t.z.t. weer te wijzigen, zodat de uitkering haar moeder ten goede zou komen. Mevrouw [gedaagde] voelt zich thans verplicht uit hoofde van het feit dat het nooit de bedoeling van haar ouders is geweest, dat de uitkering van f 300.000,- aan haar ten goede zou komen, ter voldoening aan deze natuurlijke verbintenis aan haar moeder het bedrag van f 300.000,- uit te keren. Graag verneem ik van u of u er mee akkoord gaat, dat mevrouw [gedaagde] aan haar moeder f 300.000,- uitkeert, zonder dat hierover schenkingsrecht wordt betaald.”

    2.5. Bij brief van 28 oktober 1975 heeft de belastingdienst op de 2.4 genoemde brief geantwoord dat er geen termen voor vrijstelling van belasting aanwezig zijn als de schenking van NLG 300.000,- zou plaatsvinden.

    2.6. Op 16 februari 1976 heeft [C] een schuldbekentenis getekend, waarin het volgende is opgenomen:

    “De ondergetekende (…) [C] (…) verklaart wegens te leen ontvangen gelden schuldig te zijn aan haar dochter ([gedaagde], vzr.) een som van tweehonderd vijftigduizend gulden (…) onder de navolgende bepalingen:

    1. de hoofdsom is eerst opeisbaar bij overlijden van de schuldenares, daarna te allen tijde met een opzeggingstermijn van 6 maanden (…).

    2. Van de hoofdsom of het restant daarvan is een nader overeen te komen rente verschuldigd, ingaande

    te voldoen als de hoofdsom voldaan moet worden, doch te allen tijde betaalbaar.

    (…)

    Goed voor tweehonderd vijftig duizend gulden met rente en kosten.”

    2.7. In een brief van 10 juni 1977 van hun toenmalige raadsman aan [gedaagde] en haar echtgenoot staat onder meer:

    “De rechtsgeldigheid van de schuldbekentenis d.d. 16 februari 1976 is naar mijn mening niet aan te tasten. Wel zal mevrouw [C] ([C], vzr.) gedwongen kunnen worden om binnen een door ons te stellen termijn een nadere overeenkomst te sluiten terzake de rente. (…) Ik zou willen voorstellen te bedingen, dat aan rente zal worden betaald 8% per jaar, ingaande 16 februari 1976. De wederpartij zal binnen 14 dagen zich moeten uitlaten over dit voorstel. Ik merk op, dat in de schuldbekentenis tevens is overeengekomen, dat de rente pas opeisbaar is bij de opeisbaarheid van de hoofdsom, doch dat de wederpartij de vrijheid heeft de rente eerder te voldoen.”

    2.8. Bij brief van juli 1977 heeft de toenmalige raadsman van [gedaagde] aan [C] onder meer het volgende geschreven:

    “Zoals u zeer wel bekend is, heeft mijn cliënte in verband met het overlijden van de heer [D] (…) ontvangen een verzekerd bedrag van f 300.000,-. Blijkens schuldbekentenis d.d. 16 februari 1976 heeft cliënte daarvan een bedrag ad

    f 250.000,- aan u te leen gegeven. (…) Tot op heden is over het te hanteren rentepercentage geen overeenstemming tussen partijen bereikt. Cliënte wenst thans en wel op korte termijn, dat deze kwestie geregeld zal zijn. Cliënte stelt zich daarbij op het standpunt, dat het rentepercentage tenminste 15% per jaar zal dienen te bedragen, indien de geldlening in haar huidige vorm blijft voortbestaan.

    Het is immers volstrekt onbegrijpelijk, dat terzake de onderhavige geldlening geen zakelijke zekerheid is bedongen. (…) Op grond van een door cliënte aan u verstrekte machtiging hebt u bovendien kunnen beschikken over het restant van het door de verzekeringsmaatschappij aan cliënte...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT