Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 3 de Mayo de 2013

Datum uitspraak 3 de Mayo de 2013
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

3 mei 2013

Eerste Kamer

12/00989

EE/IF

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

  1. [De grootvader],

    wonende te [woonplaats], Suriname,

  2. [De grootmoeder],

    wonende te [woonplaats], Suriname,

    VERZOEKERS tot cassatie,

    advocaat: mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing,

    t e g e n

    [De vader],

    wonende te [woonplaats],

    VERWEERDER in cassatie,

    advocaat: mr. M.F.A. Enait.

    Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de grootouders en de vader.

  3. Het geding in feitelijke instanties

    Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

    1. de beschikking in de zaak 379668/FA RK 10-8875 van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 januari 2011;

    2. de beschikking in de zaak 200.085.381/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 november 2011.

    De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

  4. Het geding in cassatie

    Tegen de beschikking van het hof hebben de grootouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

    De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.

    De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking (wegens het slagen van onderdeel I van het middel) en tot afdoening van de zaak zoals aangegeven in 2.8 van de conclusie. Zijn aanvullende conclusie strekt tot verwerping van de onderdelen II en III van het middel.

  5. Beoordeling van het middel

    3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

    (i) [De moeder] is de biologische moeder (hierna: de moeder) van [de minderjarige] (hierna: de minderjarige) die op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] is geboren. De vader heeft de minderjarige erkend.

    (ii) Op 31 mei 2010 is de minderjarige samen met zijn ouders naar Suriname gegaan. De vader is begin juli 2010 naar Nederland teruggekeerd; de moeder en de minderjarige zijn in Suriname gebleven.

    (iii) De moeder is op 28 augustus 2010 overleden. Tot de datum van haar overlijden was zij van rechtswege alleen met het ouderlijke gezag over de minderjarige belast.

    (iv) De minderjarige verblijft bij de grootouders van moederszijde in Suriname.

    3.2 De vader heeft zich gewend tot de rechtbank Rotterdam met het verzoek hem te belasten met het gezag over de minderjarige. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de bevoegde rechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank 's-Gravenhage heeft internationale bevoegdheid aangenomen op grond van art. 8 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis) en, met toepassing van Nederlands recht, geoordeeld dat het gezag aan de vader zal toekomen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. In het incidentele beroep heeft het hof het verzoek van de vader, gericht op het verbinden van een dwangsom van € 500,- per dag aan zijn verzoek tot afgifte van de minderjarige, afgewezen. Het overige in appel meer of anders verzochte is eveneens afgewezen.

    3.3 Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. Aangezien de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is de Nederlandse rechter op grond van art. 8 Brussel II-bis internationaal bevoegd om, overeenkomstig de bepalingen van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961, naar Nederlands recht op het verzoek te beslissen (rov. 6-11). De grootouders kunnen in hoger beroep worden ontvangen, omdat tussen de grootouders en de minderjarige sprake is van 'family life' in de zin van art. 8 EVRM (rov. 12-15). De grootouders hebben niet aannemelijk gemaakt dat de benoeming van een bijzondere curator in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. De benoeming van een bijzondere curator zal de procedure vertragen, terwijl het in het belang van de minderjarige moet worden geacht dat aan de bestaande onduidelijkheid een einde komt (rov. 19-21). Er bestaat geen gegronde vrees dat de belangen van de minderjarige zullen worden verwaarloosd bij inwilliging van het verzoek van de vader om met het gezag over de minderjarige te worden belast (rov. 22-25).

    3.4Middel I is gericht tegen het oordeel van het hof dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland. Het middel faalt. De invulling van het begrip "gewone verblijfplaats" is nauw verweven met waarderingen van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht. Aldus onttrekt de afweging die het hof in rov. 10 heeft gemaakt zich grotendeels aan beoordeling in cassatie. Zijn oordeel dat de minderjarige op 11 oktober 2010 zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

    3.5 Middel II is gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator. Ook dit middel faalt. De rechter heeft bij de beantwoording van de vraag of de benoeming van een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid. In het licht hiervan is de beslissing van het hof niet onvoldoende gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke benoeming is aangewezen, het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter zal moeten vormen.

    De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. (HR 23 november 2012, LJN BY3968, NJ 2012/668)

    3.6 Middel III bestrijdt het oordeel van het hof als onbegrijpelijk dat geen gegronde vrees bestaat dat de belangen van de minderjarige, bij inwilliging van het verzoek van de vader om met het gezag over de minderjarige te worden belast, zullen worden verwaarloosd, als bedoeld in art. 1:253g lid 3 BW.

    3.7 In het hoger beroep dat de grootouders in de onderhavige (Nederlandse) procedure hebben ingesteld, hebben zij zich volgens het middel beroepen op in tussen partijen in Suriname gevoerde procedures ingenomen stellingen en de onderbouwingen daarvan, alsmede op rapporten welke in opdracht van de Surinaamse rechters zijn tot stand gekomen, meer in het bijzonder een onderzoeksrapport van het Bureau voor Familierechtelijke Zaken en een rapport van de psycholoog L. Ferrier.

    Het middel betoogt dat aldus is vastgesteld dat de vader zich (regelmatig) schuldig heeft gemaakt aan huiselijk geweld jegens de moeder, dat de moeder daaronder ernstig leed, dat de minderjarige daardoor getraumatiseerd is en dat de moeder met de minderjarige in Suriname een nieuw bestaan wilde opbouwen. Voorts wijst het middel op een strafrechtelijke veroordeling van de vader wegens huiselijk geweld jegens de moeder en op een verwaarloosde woonsituatie ten tijde van het verblijf van het gezin...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT