Eerste aanleg - meervoudig van Rechtbank Rotterdam, 28 de Noviembre de 2008

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak28 de Noviembre de 2008
Uitgevende instantie:Rechtbank Rotterdam

RECHTBANK ROTTERDAM

Sector strafrecht

Datum uitspraak: 28 november 2008

Parketnummer: 10/691421-05 (ontneming)

Tegenspraak

Vonnis

van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justi¬tie in de zaak tegen de veroordeelde:

[veroordeelde],

raadsman mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse.

Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzit¬ting van

26 september 2008.

De behandeling op de terechtzitting van de vordering is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde.

Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 29 juni 2006 is de veroordeelde onder meer veroordeeld wegens het na te noemen strafbare feit.

Van dat vonnis is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

Vordering

De vordering van de officier van justitie, mrs. Lodder en Baars, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan veroor¬deelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbe¬drag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van € 703.401,12.

De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Straf¬recht.

Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van:

  1. de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroor¬deeld;

  2. andere feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd,

waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn

begaan.

Strafrechtelijk financieel onderzoek

Tegen de veroordeelde is een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld ter zake van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde blijkens het hiervoor genoemde vonnis is veroordeeld. Het strafrechtelijk financieel onderzoek is onherroepelijk gesloten.

Verweren

Namens de veroordeelde is aangevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM is overschreden, en dat hiermede bij eventuele oplegging van een maatregel rekening gehouden zal dienen te worden.

Dit verweer faalt.

Op 22 september 2005 is door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Op 5 oktober 2005 is de veroordeelde hiervan in kennis gesteld. Op 4 april 2008 is het strafrechtelijk financieel onderzoek gesloten en is een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde betekend en is de vordering bij de rechtbank ingediend.

Ingevolge artikel 511b, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering dient een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt.

De vordering is binnen deze termijn ingesteld. De berechting op de vordering heeft weliswaar een kleine drie jaren op zich laten wachten, doch een deugdelijke verklaring daarvoor is te vinden de omstandigheid dat hier sprake is van een redelijk groot financieel onderzoek waarin diverse complexe financiële constructies werden aangetroffen. De door de veroordeelde aangenomen houding tijdens het onderzoek is mede debet aan voormeld tijdsverloop. Gesteld noch gebleken is van aanwijzingen dat de zaak zonder reden bij het openbaar ministerie of de rechtbank is blijven liggen.

Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de lengte van het proces aanvaardbaar is. Gelet hierop is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM.

Strafbare feiten waarop de voordeelsberekening is gebaseerd

Blijkens voormeld vonnis van 29 juni 2006 is de veroordeelde onder andere veroordeeld ter zake van:

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, in de periode 1 januari 2003 tot en met 5 september 2005;

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod op 5 september 2005;

medeplegen van witwassen, in de periode van 21 oktober 2004 tot 5 september 2005;

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, in de Opiumwet gegeven verbod, in de periode van 1 september 2005 tot en met 6 september 2005;

opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, in de maand december 1999 en in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2004.

De betrokkenheid van de veroordeelde bij deze feiten staat hiermee vast. In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat bovenstaand feiten door de veroordeelde zijn begaan.

Vaststelling van het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT