Hoger beroep van Centrale Raad van Beroep, 21 de Abril de 2009

Datum uitspraak21 de Abril de 2009
Uitgevende instantie:Centrale Raad van Beroep

07/4469 WWB

07/4470 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2007, 06/2042 en 06/6347 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)

Datum uitspraak: 21 april 2009

  1. PROCESVERLOOP

    Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

    Het College heeft een verweerschrift ingediend.

    Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Walkate. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.

  2. OVERWEGINGEN

    1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

      1.1. Appellante ontving sedert 1 januari 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.

      1.2. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst in 2004 dat appellante over een niet bij het College bekende bankrekening bij de [naam bank] beschikte is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het College het recht op bijstand met ingang van 19 mei 2005 opgeschort. Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het College - voor zover van belang - de bijstand met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en voorts bij besluit van 4 augustus 2005 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2005 tot een bedrag van € 79.804,61 bruto van appellante teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 juli 1997 onafgebroken over een vermogen beschikte dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed zonder daarvan melding te maken aan het College. Bij besluit van 5 augustus 2005 is appellante met ingang van

      1 juli 2005 weer bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.

      1.3. Bij besluit van 2 februari 2006 zijn de tegen de besluiten van 1 en 23 juni 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard onder overweging dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB als grondslag voor de intrekking over de gehele in geding zijnde periode geldt.

      1.4. Bij besluit van 25 april 2006 is het tegen het terugvorderingsbesluit van 4 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

    2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de tegen de besluiten van 2 februari 2006 en 25 april 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

    3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.

      Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het banktegoed niet (geheel) aan haar toebehoort, dat zij feitelijk ook niet over dat tegoed heeft beschikt, dat de terugvordering onevenredig nadelig uitpakt en dat, zo begrijpt de Raad, een beleid dat een dergelijke disproportionele terugvordering toelaat in feite als onredelijk moet worden bestempeld.

    4. De Raad komt tot de volgende...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT