Hoger beroep van Centrale Raad van Beroep, 5 de Junio de 2009

Datum uitspraak 5 de Junio de 2009
Uitgevende instantie:Centrale Raad van Beroep

07/4912 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 juli 2007, 07/325

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 5 juni 2009

  1. PROCESVERLOOP

    Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.

    Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

    Partijen hebben nadere stukken ingezonden.

    Het Uwv heeft bij brief van 17 november 2008, onder verwijzing naar een rapport van 14 november 2008 van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, enige door de Raad gestelde vragen beantwoord.

    Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op

    24 april 2009, waar partijen, appellant met kennisgeving, niet zijn verschenen.

  2. OVERWEGINGEN

    1.1. Appellant, die werkzaam is geweest als vrachtwagenchauffeur, heeft wegens hartklachten zijn werkzaamheden op 4 mei 1996 gestaakt. Nadien is appellant vanwege nierproblemen geopereerd en ontwikkelden zich bij hem pijnklachten in de benen bij trappenlopen en heuvels op wandelen. Bij het einde van de wettelijke wachttijd is aan appellant per 5 mei 1997 aanvankelijk een arbeidsongeschiktheidsuitkering geweigerd, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Vanwege forse benauwdheidklachten en na hernieuwd onderzoek door de behandelende cardioloog is aan appellant alsnog per 5 mei 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 17 april 2000 (waartegen niet tijdig bezwaar is gemaakt) is de WAO-uitkering met ingang van 17 december 2000 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft appellant zich vervolgens op 30 juli 2001 ziek gemeld. Bij besluit van 9 oktober 2001 is hem op en na 8 oktober 2001 verdere uitkering ingevolge de Ziektewet ontzegd. Ook tegen dit besluit is door appellant niet tijdig bezwaar gemaakt.

    1.2. Op 28 juni 2004 heeft appellant zich vanwege een toename van zijn medische klachten opnieuw ziek gemeld. Bij zijn rapport van 30 juli 2004, genoemd plan van aanpak, heeft de verzekeringsarts R. de Jong overwogen of sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid waarvoor (op grond van artikel 43a van de WAO) een verkorte wachttijd van vier weken geldt. Bij vervolgrapporten van 30 juli 2004 en 7 november 2005 heeft de verzekeringsarts zich op het standpunt gesteld dat appellant nog onvoldoende belastbaar was voor arbeid. Op 6 juni 2006 heeft appellant op een door het Uwv aan hem verstrekt formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op grond van het daarop gevolgde verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2006 deze aanvraag afgewezen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van twee jaar met ingang van 26 juni 2006 minder dan 35% bedroeg. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar, dat is beoordeeld door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 1 februari 2007 ongegrond...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT