Eerste aanleg - meervoudig van Rechtbank 's-Gravenhage, Maastricht, 15 de Enero de 2010

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak15 de Enero de 2010
Uitgevende instantie:Maastricht

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT

Reg.nr: AWB 09 / 2653 BEPTDN

UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen

[naam], eiser,

en

de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.

Datum bestreden besluit: 6 januari 2009.

Kenmerk: 0806.09.1371.

V-nummer: 272.178.5039.

  1. PROCESVERLOOP

    Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen.

    Tegen dit besluit heeft eiser tijdig beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doen instellen bij deze rechtbank. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 20 februari 2009.

    Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

    De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde C.H.M. Geraedts, advocaat te Heerlen, en N. den Heijer, tolk.

    Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door R.J.M.F.P. Wouters.

  2. OVERWEGINGEN

    Eiser, geboren op [datum]1972 en van Iraakse nationaliteit, heeft op 9 juni 2008 de in rubriek I genoemde aanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser het volgende relaas ten grondslag gelegd.

    Eiser behoort tot de Arabische bevolkingsgroep en is soenniet. Hij is gehuwd en heeft twee kinderen. Van 1996 tot aan zijn vertrek uit Irak werkte hij als kapper in zijn eigen zaak. Die zaak was in de buurt van zijn woning, in een soennitische wijk van Bagdad. Op een gegeven moment werd volgens eiser algemeen bekend dat handelingen als epileren met draad en een baard scheren met een mes door de islamitische machthebbers verboden waren. Eiser zag zich genoodzaakt op het raam van zijn zaak kenbaar te maken dat hij die handelingen niet uitvoerde. In december 2005 hoorde hij van buurtbewoners dat één van zijn vakgenoten, die een kapperszaak had in hetzelfde complex als eiser, op straat was doodgeschoten. Twee maanden later werd een andere collega, uit een andere wijk, vanuit een auto op straat doodgeschoten. Korte tijd later hoorde eiser dat een ex-leerling van hem, die in een complex verderop werkte, door gemaskerde en gewapende mannen was ontvoerd en pas was vrijgelaten nadat hij 10.000 dollar had betaald. Toen tussen de moordaanslagen door ook vakgenoten elders in Bagdad werden vermoord, werd volgens eiser duidelijk dat dit gerichte aanslagen op kappers betrof. Uit angst dat hem hetzelfde lot zou treffen heeft eiser zijn zaak gesloten. Vervolgens heeft hij gedurende negen maanden ondergedoken geleefd in (de omgeving van) zijn woning. Vanaf medio 2006 verslechterde de veiligheidssituatie in Irak. Eiser besloot naar de woning van een oom te gaan. Tijdens het verblijf bij deze oom heeft hij besloten Irak te verlaten. Bij dit besluit speelde ook een rol dat hij zich niet kon vinden in de koers van de islamitische machthebbers en dat hij zijn gezin een betere toekomst wilde bieden. Op 8 december 2006 is hij samen met zijn gezin op zijn eigen paspoort vanuit Irak naar Damascus (Syrië) gereisd. Aan de grens van Syrië is hem een visum verleend. Dat visum is nadien meermalen verlengd. Op 18 of 19 maart 2008 is eiser per vliegtuig naar Istanbul (Turkije) gereisd. Zijn vrouw en kinderen zijn in Syrië achtergebleven. Begin april 2008 is hij met een mini-van uit Turkije vertrokken. Per vrachtauto is hij verder naar Nederland gereisd. Op 12 april 2008 is hij met een stationwagen in de buurt van Ter Apel afgezet.

    Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Volgens verweerder kan eiser worden toegerekend dat hij geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn reisroute. Tevens heeft verweerder geconcludeerd dat er van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, zodat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is te achten. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers beroep op artikel 15c van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: Definitierichtlijn) niet kan slagen en dat eiser, mede gelet op het besluit van 10 november 2008 tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.

    Eiser heeft in beroep bestreden dat het ontbreken van documenten ter onderbouwing van de gestelde reisroute aan hem kan worden toegerekend en dat zijn relaas ongeloofwaardig is. Verder heeft hij aangevoerd dat verweerder zijn beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn onvoldoende heeft weerlegd. Bovendien heeft verweerder volgens eiser ten onrechte het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak beëindigd.

    De rechtbank overweegt als volgt.

    Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:

    1. die verdragsvluchteling is;

    2. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;

    3. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;

    4. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

      Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder “persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.

      Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:

    5. doodstraf of executie;

    6. foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

    7. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

      Artikel 15c van de Definitierichtlijn is verwerkt in het op 25 april 2008 in werking getreden artikel 3.105d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Ingevolge dit artikel worden onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 mede verstaan:

    8. doodstraf of executie;

    9. ernstige en individuele bedreiging van het leven van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

      Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.

      Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.

      Het beleid met betrekking tot het toerekenbaar ontbreken van documenten is neergelegd in onderdeel C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Volgens dit beleid moet het toerekenbaar ontbreken van documenten in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. Daarbij tast het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan. In dit beleid is verder onder meer bepaald dat de vaststelling dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT