Hoger beroep kort geding van Council of State (Netherlands), 26 de Enero de 2010

Datum uitspraak26 de Enero de 2010
Uitgevende instantie:Council of State (Netherlands)

200905017/1/V2.

Datum uitspraak: 26 januari 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 3 juli 2009 in zaak nrs. 09/21625 en 09/21627 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.

  1. Procesverloop

    Bij besluit van 15 juni 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

    Bij uitspraak van 3 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

    Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

    De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

    Bij brief van 2 september 2009 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.

    De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep in zaak nr. 200901427/1/V2.

    Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 15 september 2009 heeft de Afdeling de vreemdeling om inlichtingen verzocht, die zij bij brieven van 6 en 9 oktober 2009 heeft verstrekt. Bij brief van 13 november 2009 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.

    Met toestemming van partijen, gegeven bij brief van 13 november 2009 door de staatssecretaris en bij brief van 16 december 2009 door de vreemdeling, is van een hernieuwd onderzoek ter zitting afgezien. Vervolgens is het onderzoek opnieuw gesloten.

  2. Overwegingen

    2.1. De staatssecretaris klaagt in de eerste en tweede grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (JV 2009/111), kan worden afgeleid dat het aan hem is om aannemelijk te maken dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn) en dat hij niet afdoende heeft gemotiveerd dat in Mogadishu, gelegen in Zuid-Somalië, geen sprake is van deze uitzonderlijke situatie. De staatssecretaris betoogt daartoe dat het aan de vreemdeling is om het bestaan van voormelde uitzonderlijke situatie aannemelijk te maken en dat zij daarin met de door haar overgelegde stukken niet is geslaagd.

    2.1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl, kan uit rechtsoverweging 43 van voormeld arrest van het Hof van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.

    2.1.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 januari 2010 in zaak nr. 200908528/1/V2 (ter voorlichting van partijen aangehecht) volgt hieruit dat de desbetreffende vreemdeling aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aanspraak op bescherming kan ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door hem gestelde gewapend conflict in zijn land van herkomst ten tijde van de totstandkoming van het besluit dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT