Verzet van Supreme Court (Netherlands), 8 de Julio de 2011
Datum uitspraak | 8 de Julio de 2011 |
Uitgevende instantie: | Supreme Court (Netherlands) |
8 juli 2011
Eerste Kamer
11/00567
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Opposante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
OPPOSANTE op de voet van art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken tegen een beslissing van de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
-
De feiten
[Opposante] heeft bij dagvaarding van 31 augustus 2010, ingeschreven onder rolnummer 10/05012, beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 1 juni 2010. In dit arrest heeft het hof de vonnissen van de rechtbank Zutphen van 8 juli 2009 en 28 oktober 2009 bekrachtigd. In eerste aanleg heeft [opposante], voor zover thans van belang, een geldbedrag van € 58.456,27 gevorderd, welke door de rechtbank Zutphen is afgewezen.
De hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht is door de (waarnemend) griffier van de Hoge Raad bepaald op € 2.325,--.
Tegen de beslissing van de (waarnemend) griffier is de advocaat van [opposante] in voormelde cassatieprocedure op 7 januari 2011 in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 29 lid 1 Wgbz.
De (waarnemend) griffier van de Hoge Raad heeft op 23 februari 2011 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot afwijzing van het verzet.
De advocaat van [opposant] heeft bij brief van 4 mei 2011 op die conclusie gereageerd.
-
Beoordeling van het verzet
2.1 Op 1 november 2010 is - met uitzondering van een aantal thans niet van belang zijnde artikelen - de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) in werking getreden. Op grond van art. 56a Wgbz is de wet van toepassing in het onderhavige geval, nu de eerste roldatum na 1 november 2010 valt.
2.2 De vordering van [opposante] strekt onder meer tot betaling van een bedrag van € 58.456,27. Ingevolge de Wgbz bedraagt in een dergelijk geval het vast recht in cassatie € 700,-- voor natuurlijke personen en € 2.325,-- voor rechtspersonen. De griffier is uitgegaan van dit laatste bedrag, nu [opposant] een maatschap is.
2.3 Het verzet richt zich tegen het gebruik van het tarief voor rechtspersonen op de grond dat een maatschap daaronder niet kan worden begrepen. In de Wgbz en de daarop gegeven toelichting is niet tot uitdrukking gebracht dat dit anders is, zodat een toepassing van het hoge tarief voor rechtspersonen volgens [opposante] in strijd is met het legaliteits- dan wel legitimiteitsbeginsel.
2.4 Het verzet is ongegrond. Juist is dat een maatschap geen rechtspersoon is, doch evenmin staat ter discussie dat zij niet als een natuurlijke persoon kan worden beschouwd. In een dergelijk geval moet een keuze worden gemaakt die bij gebrek aan nadere toelichting vooral bepaald wordt door een redelijke wetstoepassing in overeenstemming met doel en strekking van de wet. Het begrip natuurlijke personen leent zich aanzienlijk minder voor een ruime uitleg dan het begrip...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT