Voorlopige voorziening+bodemzaak van Rechtbank 's-Gravenhage, Voorzieningenrechter, 24 de Abril de 2012

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak24 de Abril de 2012
Uitgevende instantie:Voorzieningenrechter

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummers: AWB 12/10832 (voorlopige voorziening)

AWB 12/10831 (beroep)

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 april 2012

inzake

[verzoeker],

geboren op [datum] 1971,

van Iraakse nationaliteit,

verzoeker,

gemachtigde mr. M.M.G. Helgers-Crompvoets,

tegen

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. M.A.M. Janssen.

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2012, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen.

Verzoeker heeft op 30 maart 2012 beroep ingesteld. Tevens heeft hij op dezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 17 april 2012, waar verzoeker is verschenen bij mr. C.M.G.M. Raafs, waarnemer voor verzoekers gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

  1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van deze rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

  2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.

  3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak (het beroep).

  4. De voorzieningenrechter stelt ambtshalve vast dat verzoeker al eerder, te weten op 11 juli 2008 en 5 november 2010, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gedaan. Ter onderbouwing van zijn eerste asielaanvraag heeft verzoeker, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep van de Fayli-Koerden. Ergens in 2007 heeft hij voor tien dagen als vorkheftruckchauffeur op de Amerikaanse basis in Al-Kout gewerkt. Toen verzoeker weer terug was in Bagdad zijn gewapende en gemaskerde mannen naar zijn woning gekomen. Verzoeker was op dat moment niet thuis. Hij vermoedt dat de mannen leden zijn van de Al Mehdi militie. Zij waren naar hem op zoek, omdat hij voor de Amerikanen heeft gewerkt. Verzoeker is door zijn moeder gewaarschuwd dat hij niet thuis moest komen. Verzoeker is vervolgens samen met zijn twee broers naar hun zus in [plaats] gegaan. Later zijn de ouders van verzoeker ook naar [plaats] gekomen. Verzoeker kon geen werk in [plaats] vinden en was bang dat iemand uit zijn woonplaats zou komen om hem te doden. Op 15 april 2008 heeft verzoeker Irak verlaten.

  5. Bij besluit van 5 januari 2009 heeft verweerder de eerste asielaanvraag van verzoeker afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft hierbij het standpunt ingenomen dat verzoeker toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd en dat diens asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. In dat verband heeft verweerder onder meer erop gewezen dat verzoeker niet kan vertellen wanneer hij op de Amerikaanse basis is gaan werken en hoe de basis heet. Verweerder meent verder dat verzoeker geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn, hierna: de Dri), omdat zijn relaas ongeloofwaardig is.

  6. Verzoeker heeft op 20 januari 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van 5 januari 2009. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 mei 2010, zaaknummer AWB 09/1899, is het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker geen rechtsmiddel ingesteld.

  7. Verzoeker heeft voorts aan zijn opvolgende asielaanvraag van 5 november 2010 ten grondslag gelegd dat hij nog steeds wordt gezocht in Irak door mensen van Al Sadr en dat zijn familie een dreigbrief met daarin een kogel heeft ontvangen. Verder is de deur van de woning van zijn ouders beklad. Verzoeker heeft een cd-rom overgelegd waarop te zien is dat de deur is beklad en sprake is van een dreigbrief. Verzoeker heeft die cd-rom ergens in juni 2010 ontvangen. Hij heeft daarnaast aangevoerd dat hij in Irak is mishandeld, maar dat hij hier niet eerder over heeft gesproken, omdat toentertijd een categoriaal beschermingsbeleid voor Iraakse asielzoekers gold. Voorts heeft...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT