Eerste aanleg - meervoudig van Rechtbank Dordrecht, 21 de Diciembre de 2012

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak21 de Diciembre de 2012
Uitgevende instantie:Rechtbank Dordrecht

RECHTBANK DORDRECHT

Sector strafrecht

parketnummer: 11/993000-11 [Promis]

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 december 2012

in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [plaats] op [1960],

ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:

[adres en woonplaats],

hierna: verdachte.

Raadsman mr. J.C. Spigt, advocaat te Rotterdam.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 5, 6, 8 en 26 november 2012, waarbij de officier van justitie mr. C.E.J. Backer, de verdachte en zijn raadsman hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De rechtbank heeft kennis genomen van de vorderingen van de benadeelde partijen. Het onderzoek is gesloten op de terechtzitting van

7 december 2012.

2 De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze op de regiezitting van 10 januari 2012 overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering is gewijzigd.

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat:

Feit 1: [S.A.] (hierna: [S.A.]) en/of [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1]) en/of een of meer aanverwante rechtspersonen, in de periode van 15 september 2004 tot en met 26 januari 2010, te Rotterdam en/of Dordrecht en/of (elders) in Nederland samen met anderen, meermalen, personen heeft/hebben bewogen tot afgifte van geldbedragen door in strijd met de waarheid voor te wenden dat het geld zou worden gestort op een deposito/spaarrekening met een gegarandeerde dagrente en terugstorting van het ingelegde bedrag na einddatum van de polis, terwijl verdachte daar, samen met anderen, feitelijk leiding aan heeft gegeven (primair) danwel dat verdachte in voormelde periode en op voormelde plaatsen, samen met anderen, meermalen, personen heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen door in strijd met de waarheid voor te wenden dat het geld zou worden gestort op een deposito/spaarrekening met een gegarandeerde dagrente en terugstorting van het ingelegde bedrag na einddatum van de polis (subsidiair);

Feit 2: verdachte in de periode van 15 september 2004 tot en met

26 januari 2010, te Rotterdam en/of Dordrecht en/of (elders) in Nederland samen met anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geldbedragen, tot een bedrag van € 2.164.020,00;

Feit 3: verdachte in de periode van 12 april 2007 tot en met 15 augustus 2007, te Dordrecht en/of elders in Nederland, samen met anderen een werkgeversverklaring en een loonstrook valselijk heeft opgemaakt met de intentie om deze als echt door anderen te laten gebruiken.

3 De voorvragen

De geldigheid van de dagvaarding.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding - naar de rechtbank begrijpt - ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 2 partieel nietig dient te worden verklaard.

De raadsman heeft daartoe betoogd dat de in het ten laste gelegde feit 2 opgenomen geldbedrag blijkbaar een optelsom is van de aangiften van de in feit 1 specifiek benoemde benadeelden, doch dat een aanwijzing met betrekking tot het (vermeende) verwijtbare strafrechtelijke gedrag van verdachte daarin ontbreekt. De tenlastelegging ontbeert daardoor feitelijke informatie en voldoet derhalve niet aan de eisen van artikel 261, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).

De rechtbank overweegt het volgende.

Op grond van artikel 261, eerste lid, Sv behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.

Bij de uitleg van deze bepaling staat centraal of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. Ook voor de rechtbank moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn en beperkt deze tegelijkertijd voor haar de beslissingsruimte tot hetgeen ten laste is gelegd. De eis van 'opgave van het feit' wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en in de derde plaats voldoende feitelijk.

In de tenlastelegging is opgenomen dat verdachte (tezamen en in vereniging met anderen) een gewoonte heeft gemaakt van het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten danwel gebruik maken van geldbedragen tot een totaalbedrag van (ongeveer)

€ 2.164.020,00 terwijl hij (en zijn mededaders) wist dat deze geldbedragen afkomstig waren uit een misdrijf. De rechtbank overweegt dat deze termen naar haar oordeel voldoende feitelijke betekenis hebben zodat ze niet nader omschreven hoeven te worden. Nu in de tenlastelegging tevens de periode is opgenomen over welke de gewoonte zich heeft uitgestrekt, namelijk van 15 september 2004 tot en met 26 januari 2010 is de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging, bezien in combinatie met het dossier voldoende feitelijk is. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de dagvaarding voldoende feitelijk omschreven is en ook overigens aan de eisen van artikel 261 Sv voldoet.

De dagvaarding is daarom geldig.

De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.

De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het onder feit 1, primair ten laste gelegde alsmede de ten laste gelegde feiten 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen.

4.2 Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] niet tot het bewijs mogen worden gebezigd nu [medeverdachte] zich bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en de verdediging aldus het ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren. Gebruik van de verklaringen van [medeverdachte] zou onder deze omstandigheden strijdig zijn met het bepaalde in artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Feit 1

De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder feit 1, primair en subsidiair ten laste gelegde feit.

Hij heeft daartoe aangevoerd dat op grond van het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte, al dan niet als feitelijk leidinggever/opdrachtgever, al dan niet tezamen en in vereniging of als natuurlijk persoon, in de tenlastegelegde periode het oogmerk heeft gehad om zichzelf en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door onder valse voorwendselen polissen te verkopen.

Daartoe is redengevend dat - onder verwijzing naar de polissen van de acht in de tenlastelegging met name genoemde inleggers en de verklaringen die hierover door de diverse getuigen zijn afgelegd - verdachte geen enkele rol heeft gespeeld in het initiëren, aanprijzen of afsluiten van de [financieel product 1] polissen. De polissen zijn door medeverdachte [medeverdachte], [naam 1] en [naam 2] namens [S.A.]. dan wel namens de [adviesgroep] aangeboden. Medeverdachte [medeverdachte] wist - ondanks dat hij heeft verklaard dat hij spaarpolissen heeft verkocht - dat het daarbij ging om investeringen (beleggingen) in andere bedrijven. Het handelen van verdachte in relatie tot het product [financieel product 1] bestond uit het uitvoeren van financiële transacties, waaronder het overmaken van bedongen rentes. Slechts later - toen de rentebetalingen uitbleven - heeft verdachte klanten te woord gestaan.

Daarbij is tevens relevant dat aangeefster [getuige 1] een [financieel product 2] heeft afgesloten. Dat product is een spaarproduct waar verdachte geen bemoeienis mee had.

De raadsman heeft voorts gesteld dat de in de tenlastelegging genoemde personen polissen hebben afgesloten die nog niet aan hun einddatum toe waren waardoor ook hun inleg nog niet teruggegeven behoefde te worden.

Ten slotte meent de raadsman dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat twee personen die de polissen daadwerkelijk hebben verkocht, te weten [naam 1] en [naam 2], niet strafrechtelijk zijn vervolgd in verband met oplichting.

Feit 2

De raadsman heeft - onder verwijzing naar het gestelde in verband met feit 1 - ten aanzien van feit 2 betoogd dat verdachte niet wist - en redelijkerwijs ook niet had kunnen weten - dat het ingelegde geld onder valse voorwendselen was verkregen zodat niet kan worden bewezen dat verdachte wist en ook niet had moeten weten dat het betreffende geld afkomstig was uit een misdrijf. Een en ander dient te leiden tot vrijspraak voor feit 2.

Feit 3

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit 3 wettig en overtuigend bewezen kan worden.

4.3 Het oordeel van de rechtbank

4.3.1 Motivering bewezenverklaarde

Bij dit vonnis is als bijlage II een overzicht gevoegd van de bewijsmiddelen inhoudende de redengevende feiten en omstandigheden die tot het bewijs van de hierna weergegeven bewezenverklaring hebben bijgedragen.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de tenlastegelegde feiten en de terzake gevoerde verweren het navolgende.

Bewijsuitsluiting

De raadsman heeft betoogd dat de verklaringen die medeverdachte [medeverdachte] heeft afgelegd niet mogen worden gebruikt voor het bewijs omdat - nu verdachte en de raadsman niet in de gelegenheid zijn geweest om het ondervragingsrecht te effectueren - gebruik van die verklaringen leidt tot schending van het bepaalde in artikel 6, derde lid...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT