Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 15 de Marzo de 2013

Datum uitspraak15 de Marzo de 2013
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

15 maart 2013

Nr. 12/02504

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2012, nr. 10/6111 WIA, betreffende een besluit ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de Wet WIA).

  1. Geding in feitelijke instanties

    Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) bepaald dat belanghebbende geen recht heeft op een vervoersvoorziening overeenkomstig artikel 35, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet WIA.

    Het UWV heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

    De Rechtbank te Utrecht (nr. SBR 09/3742) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard.

    Het UWV heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.

    De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

  2. Geding in cassatie

    Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.

    De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 november 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.

    Het UWV heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

  3. Beoordeling van het middel

    3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

    3.1.1. Belanghebbende is geboren in 1960. Hij is sinds 1981 volledig arbeidsongeschikt. Hij heeft sinds 1994 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (hierna: Wamil-uitkering), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 percent.

    3.1.2. Belanghebbende is sinds 1981 ongeveer drie halve dagen per week werkzaam als vakkenvuller bij (rechtsvoorgangers van) Albert Heijn. Hij krijgt hiervoor een vergoeding van ongeveer € 0,80 bruto per uur. Albert Heijn houdt loonheffing in en draagt premies werknemersverzekeringen af over de vergoeding. Bij ziekte van belanghebbende wordt de vergoeding doorbetaald.

    3.1.3. Belanghebbende heeft sinds 1981 een vergoeding voor woon-werkverkeer en een leefkilometervergoeding ontvangen van (rechtsvoorgangers van) het UWV. Deze vergoeding is beëindigd na de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Belanghebbende heeft in verband daarmee bij het UWV een aanvraag ingediend voor een reiskostenvergoeding. Deze aanvraag is door het UWV aangemerkt als aanvraag voor een vervoersvoorziening die ertoe strekt dat hij zijn werkplek kan bereiken als bedoeld in artikel 35, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet WIA.

    3.2. Voor de Centrale Raad was in geschil of de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en Albert Heijn is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

    3.2.1. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat voor een aanspraak op de hiervoor in 3.1.3 bedoelde vervoersvoorziening op grond van artikel 35, lid 1, van de Wet WIA is vereist dat belanghebbende arbeid in dienstbetrekking verricht, dat belanghebbende hiertoe werknemer in de zin van artikel 8, lid 1, van de Wet WIA dient te zijn en dat dit laatste het geval is indien belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.

    3.2.2. De Centrale Raad heeft verder geoordeeld dat de vergoeding van ongeveer € 0,80 bruto per uur in vergelijking met het wettelijk minimumloon van € 8,49 (per 1 juli 2009) zodanig laag is dat niet kan worden gesproken van een reëel loon in verhouding tot de geleverde arbeidsprestatie. Volgens de Centrale Raad is daarom geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

    3.3. Het middel betoogt dat artikel 8, lid 1, van de Wet WIA is geschonden doordat de Centrale Raad belanghebbende ten onrechte niet heeft aangemerkt als werknemer in de zin van die bepaling. Het middel bestrijdt het hiervoor in 3.2.2 bedoelde oordeel van de Centrale Raad met het betoog dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking de hoogte van het loon van geen betekenis is. Volgens het middel is de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en Albert Heijn een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610, lid 1, BW en is belanghebbende daarmee werknemer in de zin van artikel 8, lid 1, van de Wet WIA in verbinding met artikel 3, lid 1, van de Ziektewet (hierna: de ZW).

    3.4. Ingevolge artikel 116 van de Wet WIA kan beroep in cassatie worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van onder meer artikel 8 van de Wet WIA. Nu de Centrale Raad voor de uitleg van het begrip arbeid in dienstbetrekking in artikel 35, lid 1, van de Wet WIA heeft aangesloten bij het begrip werknemer als bedoeld in artikel 8, lid 1, van die wet, kan in cassatie worden onderzocht of de Centrale Raad met zijn uitspraak de laatstbedoelde bepaling heeft geschonden of verkeerd heeft toegepast.

    3.5.1. Artikel 8, lid 1, van de Wet WIA bepaalt dat werknemer is degene die werknemer is in de zin van de ZW. Volgens artikel 3, lid 1, ZW is werknemer de natuurlijke persoon die, voor zover hier van belang, in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.

    3.5.2. Belanghebbende staat tot Albert Heijn in een privaatrechtelijke dienstbetrekking indien er tussen hen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610, lid 1, van het BW bestaat. Daartoe is onder meer vereist dat de werkgever een verplichting tot loonbetaling heeft (zie HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN BP3887, BNB 2011/205). Het middel betoogt terecht dat het bestaan van die verplichting niet afhankelijk is van de hoogte van de beloning. Het hiervoor in 3.2.2 bedoelde andersluidende oordeel van de Centrale Raad geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip werknemer.

    3.5.3. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Voor de Centrale Raad was tevens in geschil of de arbeidsverhouding van belanghebbende voldoet aan de overige eisen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten dat op de betrokkene de verplichting rust om in een gezagsverhouding gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat hiervan geen sprake is. Uit die stukken blijkt namelijk dat belanghebbende vrij is om aan hem toebedachte werkzaamheden niet te volbrengen, dat hij naar eigen inzicht en behoefte mag pauzeren en dat hij zich geregeld ziek meldt, waarop geen regulier verzuimtraject volgt. Aldus verricht belanghebbende weliswaar werkzaamheden als vakkenvuller, maar kan niet worden gezegd dat op hem de verplichting rustte om in het kader van een gezagsverhouding gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.

    3.5.4. Het oordeel van de Centrale Raad dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is derhalve juist.

  4. Proceskosten

    De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

  5. Beslissing

    De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

    Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.

    Nr. 12/02504

    Nr. Gerechtshof: 10/6111 WIA

    Nr. Rechtbank: 09/3742

    PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

    MR. P.J. WATTEL

    ADVOCAAT-GENERAAL

    Derde Kamer B

    Voorziening ex art. 35 WIA

    Conclusie van 27 november 2012 inzake:

    X

    tegen

    Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

  6. Overzicht

    1.1 X (de belanghebbende) werkt gedurende drie halve dagen per week als vakbijvuller bij (rechtsvoorgangers) van C. Hij ontvangt daarvoor € 0,80 bruto per uur. De vergoeding wordt maandelijks betaald. C houdt er loonheffing en premies werknemersverzekeringen op in. Bij ziekte wordt de vergoeding doorbetaald. Sinds 1994 ontvangt de belanghebbende een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Wamil), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De belanghebbende heeft het UWV verzocht om een vergoeding voor vervoer van en naar werk en voor privé-kilometers. Die aanvraag is afgewezen omdat de belanghebbende volgens het UWV niet in dienstbetrekking is en daarom geen recht heeft op voorzieningen ex art. 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).

    1.2 Wil de belanghebbende voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen, dan moet hij blijkens art. 35(1) WIA (i) naar het oordeel van het UWV een structurele functionele beperking hebben en (ii) arbeid in dienstbetrekking verrichten. In geschil is slechts de vraag of de arbeidsverhouding tussen de belanghebbende en C een dienstbetrekking is in de zin van art. 35 WIA. Art. 35 WIA omschrijft de term 'arbeid in dienstbetrekking verrichten' niet. De Centrale Raad van Beroep is voor de uitleg van die term te rade gegaan bij art. 8 WIA.

    1.3 Uitspraken van de CRvB over de toepassing van de WIA kunnen volgens art. 116 WIA in cassatie slechts bestreden worden wegens schending of verkeerde toepassing van de termen '(on)gehuwd', 'gezamenlijke huishouding' en 'werknemer' in de artt. 2(2-6), 8 en 9 WIA en de daarop gebaseerde bepalingen. Gezien deze cassatiegrondenfuik kunt u op zichzelf niet oordelen over de vraag of de belanghebbende ex art. 35 WIA in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening. De CRvB heeft daarvoor echter beslissend geacht of belanghebbendes arbeidsverhouding tot C een privaatrechtelijke dienstbetrekking is ex art. 8 WIA juncto art. 3(1) Zw. Daarmee betreft het geschil mede mogelijke schending van art. 8 WIA, waarover u wél gaat. Ik meen daarom dat u belanghebbendes cassatieberoep kunt ontvangen: (i) de CRvB heeft art. 8(1) WIA toegepast (en mocht dat ook doen), (ii) de belanghebbende klaagt in cassatie over schending van die bepaling, (iii) art. 116 WIA stelt cassatieberoep open...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT