Voorlopige voorziening+bodemzaak van Rechtbank Den Haag, Voorzieningenrechter, 29 de Marzo de 2013

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak29 de Marzo de 2013
Uitgevende instantie:Voorzieningenrechter

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/37032 (voorlopige voorziening)

AWB 12/37030 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 maart 2013 in de zaak tussen

[naam eiser]

geboren op [geboortedatum], van Egyptische nationaliteit,

verzoeker,

(gemachtigde: J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,

(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

  1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

  2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

  3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).

  4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker - zakelijk weergegeven - afgewezen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op grond van artikel 9, tweede lid, van de Verordening. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat het asielverzoek op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening onverplicht in behandeling te nemen, nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er concrete, op de individuele zaak betrokken feiten en/of omstandigheden zijn op grond waarvan de overdracht van verzoeker aan Malta geen doorgang zou kunnen vinden. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 juli 2011 (201009278/1/V3) en van 7 oktober 2011 (201001837/1/V3 en 201005977/1/V3). De door verzoeker overgelegde uitspraken en (passages uit) het rapport van Pro Asyl van mei 2012 verschillen qua aard en strekking in wezen niet van de reeds eerder door de Afdeling beoordeelde documenten. De overgelegde stukken maken dan ook niet dat ten aanzien van Malta niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2011 is nog immer leidend, aldus verweerder.

  5. Verzoeker stelt zich - zakelijk weergegeven - onder verwijzing naar een uitspraak het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) van 21 december 2011 (JV 2012, 77) op het standpunt dat verweerder nader onderzoek diende te doen omdat verweerder niet onkundig kan zijn van het feit dat de tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Malta ernstige en op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker na overdracht een reëel risico zal lopen op een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest). Deze uitspraak dateert van na de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling. Verzoeker verwijst in verband...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT