Voorlopige voorziening van Rechtbank Oost-Brabant, Voorzieningenrechter, 30 de Mayo de 2013

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak30 de Mayo de 2013
Uitgevende instantie:Voorzieningenrechter

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Bestuursrecht

Zaaknummer: SHE 13/3064

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 mei 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekser], thans verblijvende te Amsterdam, verzoekster

gemachtigde: mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder

gemachtigden: mr. J. van Bijveld en drs. M. van de Wouw.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeksters verzoek om adequate opvang afgewezen. Daarnaast heeft verweerder bij dit besluit verzoekster verzoek om reis- en leefgeld afgewezen.

Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is gevoegd behandeld met zaak 13/3089, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam de verwerende partij is. Na de zitting heeft de voorzieningenrechter de zaken gesplitst.

Overwegingen

  1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

  2. De voorzieningenrechter is bij haar oordeelsvorming uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

  3. Verzoekster, afkomstig uit Congo, heeft op 29 maart 2013 bij verweerder een aanvraag ingediend voor hulp. Zij verblijft sinds november 2012 bij ASKV in Amsterdam, maar deze opvang dient zij op 31 mei 2013 te verlaten. Omdat verzoekster wekelijks therapie volgt in ’s-Hertogenbosch acht zij het voor de hand liggend dat zij ook in ’s-Hertogenbosch wordt opgevangen. Verzoekster verzoekt verweerder om hulp te bieden in de vorm van adequate opvang en leef- en reisgeld. Het maakt verzoekster niet uit of verweerder haar hulp verstrekt op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of op basis van de Wet werk en bijstand (WWB).

  4. Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat opvang in het kader van de Wmo niet aan de orde is. Er is volgens verweerder een voorliggende voorziening nu uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt dat verzoekster gedurende de beoordelingsperiode feitelijk onderdak heeft genoten en thans ook nog steeds geniet. Aan een inhoudelijk beoordeling van de aanvraag, lees een medische en verblijfsrechtelijke beoordeling en het vaststellen van een noodzaak tot het bieden van opvang, komt verweerder dan ook niet toe. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de Wmo geen aanspraak biedt op reis- en leefgeld. Evenmin valt volgens verweerder een aanspraak op reis- en of leefgeld te baseren op de WWB. Het koppelingsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 16, tweede lid van de WWB, staat daar volgens verweerder aan in de weg. Op grond van dit beginsel kan verzoekster, die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland als bedoeld in de WWB en daarom niet wordt gelijkgesteld met een Nederlander, volgens verweerder geen aanspraak maken op bijstand al dan niet in de vorm van reis- en of leefgeld. Verweerder wijst erop dat verzoekster gelet op de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage, AWB 12/3880 en 12/3881, niet kan en mag worden uitgezet...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT