Eerste aanleg - meervoudig van Council of State (Netherlands), 19 de Junio de 2013

Datum uitspraak19 de Junio de 2013
Uitgevende instantie:Council of State (Netherlands)

201112097/1/A4.

Datum uitspraak: 19 juni 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Son, gemeente Son en Breugel,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] te Son.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. J. Bouwman, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

  1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag van de revisievergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

    Vergunningsituatie

  2. Voor de inrichting is op 20 december 2006 een revisievergunning verleend voor het houden van 178.178 vleeskuikens, 3 paarden en 20 stuks vleesstieren en overig vleesvee. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor het binnen deze inrichting in werking hebben van een houtverbrandingsoven. Verder neemt het aantal vergunde vleeskuikens met 1.218 af.

    Bevoegdheid

  3. [appellante] betoogt dat het college niet bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. Zij betoogt in dit verband dat het hout dat als brandstof voor de houtverbrandingsoven wordt gebruikt ten onrechte is aangemerkt als afvalstof, nu het aan [vergunninghouder] wordt geleverd nadat het bewerking heeft ondergaan om het geschikt te maken als brandstof.

    3.1. Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder e, sub 2o, van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verbranden van van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen.

    Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

    3.2. Richtlijn 2006/12/EG is met ingang van 12 december 2010 ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen. De implementatietermijn van Richtlijn 2008/98/EG eindigde op 12 december 2010. Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, moet worden uitgelegd in het licht van Richtlijn 2008/98/EG.

    3.3. De vraag of het hout dat de inrichting binnenkomt om als brandstof voor de houtverbrandingsoven te gebruiken een afvalstof is, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.

    De aanvraag staat er niet aan in de weg dat binnen de inrichting hout wordt gebruikt dat nog nadere bewerking behoeft alvorens het geschikt is om te dienen als brandstof. Ter zitting heeft [vergunninghouder] verklaard dat zij het hout op verschillende wijzen verkrijgt. Zo betrekt zij hout van gemeentelijke plantsoenendiensten, die snoei- en dunningshout leveren, maar ook kan zij hout betrekken van onder meer zagerijen, die resthout leveren. In de inrichting wordt het betrokken hout eventueel te drogen gelegd en wordt het eventueel gemengd en gezeefd om een homogeen product te verkrijgen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat aan het hout dat als brandstof voor de houtverbrandingsoven wordt gebruikt, op het moment dat het de inrichting binnenkomt, het karakter van afvalstof reeds is ontvallen. Het college heeft zich derhalve terecht bevoegd geacht te beslissen op de aanvraag.

    De beroepsgrond faalt.

    Milieueffectrapport

  4. [appellante] betoogt dat ten onrechte geen beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld (hierna: m.e.r.-beoordeling) is gemaakt. Zij wijst er in dit verband op dat de inrichting als geheel, maar ook de wijziging van de inrichting op zichzelf beschouwd, ziet op meer dan 60.000 vleeskuikens, zodat de toepasselijke drempelwaarde voor het opstellen van een m.e.r.-beoordeling wordt overschreden. Zij voert in dit verband aan dat het college zijn stelling dat de emissie van ammoniak, geur en fijn stof niet toeneemt, niet heeft onderbouwd. Gelet op de mestopslag kan de emissie volgens [appellante] wel degelijk zijn toegenomen.

    4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in het aanvullende beroepschrift van 14 december 2011 aangevoerde...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT