Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 21 de Junio de 2013

Datum uitspraak21 de Junio de 2013
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

21 juni 2013

Eerste Kamer

13/01657

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Betrokkene],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. G.E.M. Later,

t e g e n

OFFICIER VAN JUSTITIE TE LIMBURG,

zetelende te Maastricht,

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

  1. Het geding in feitelijke instantie

    Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 120461/BZ RK 13-30 van de rechtbank Roermond van 15 februari 2013.

    De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

  2. Het geding in cassatie

    Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

    De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

    De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

    De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 10 mei 2013 op die conclusie gereageerd.

  3. Beoordeling van het middel

    De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

  4. Beslissing

    De Hoge Raad verwerpt het beroep.

    Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 21 juni 2013.

    13/01657

    Mr. F.F. Langemeijer

    1 mei 2013

    Conclusie inzake:

    [Betrokkene]

    tegen

    Officier van Justitie Limburg

    In deze Bopz-zaak gaat het om de vraag of een machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verleend.

  5. De feiten en het procesverloop

    1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is op grond van een voorlopige machtiging d.d. 28 september 2012 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis te Oostrum. Deze machtiging was door de rechtbank te 's-Hertogenbosch, "gelet op de problematiek en de behandeling op dit moment", verleend voor de duur van drie maanden.

    1.2. Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Limburg ingekomen op 4 januari 2013, heeft de officier van justitie verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift was onder meer een geneeskundige verklaring d.d. 17 december 2012 gevoegd van de geneesheer-directeur, die betrokkene met het oog hierop heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [psychiater].

    1.3. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 18 januari 2013 en daarbij betrokkene en zijn raadsman alsmede de behandelend psycholoog [psycholoog] gehoord. Ter zitting heeft de raadsman als verweer onder meer aangevoerd dat het verzoek te laat is ingediend omdat de voorlopige machtiging op 28 december 2012 was verstreken. Naar aanleiding van dit verweer heeft de rechtbank de behandeling aangehouden tot 15 februari 2013 teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen eventueel een ander verzoek in te dienen(1) en dan de geneeskundige verklaring te doen actualiseren.

    1.4. Op 15 februari 2013 is de mondelinge behandeling hervat op basis van het bestaande verzoekschrift. De raadsman heeft primair bepleit het verzoek van de officier van justitie af te wijzen als te laat ingediend, dan wel - bij toewijzing van het verzoek - de geldigheidsduur van de machtiging te beperken tot vier maanden, althans tot zes maanden, gerekend vanaf 28 december 2012. Het materiële verweer laat ik hier onbesproken.

    1.5. Bij beschikking van 18 februari 2013(2) heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in "Stevig" te Oostrum of een andere zwakzinnigeninrichting verleend, met een geldigheidsduur tot 28 juni 2013.

    1.6. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Er is geen verweerschrift ingediend.

  6. Bespreking van het cassatiemiddel

    2.1. Het cassatiemiddel legt een vraagstuk op tafel dat weliswaar niet nieuw is, maar toch iedere keer weer als lastig wordt ervaren. In de wet sluiten de termijnen van de vrijheidsbeneming keurig op elkaar aan. Art. 17 Wet Bopz gaat ervan uit dat de officier van justitie tijdens de zesde of de vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende rechterlijke machtiging bij de rechtbank het verzoek indient om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen. Vervolgens beslist de rechter volgens de wet binnen vier weken op dat verzoek. In het wettelijke stelsel ligt er dus al een nieuwe beslissing van de rechter vóórdat de geldigheidsduur van de lopende machtiging is verstreken. In verband hiermee is art. 15 Wet Bopz geredigeerd in de toekomstige tijd ("de stoornis ... ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken").

    2.2. Problemen ontstaan wanneer de officier van justitie zich niet aan de wet houdt. De wetgever is in artikel 17 ervan uitgegaan dat in administratief opzicht de organisatie...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT