Besluit experiment promotieonderwijs

Besluit van 23 december 2015, houdende bepalingen voor een experiment met het oog op verbetering van de toegankelijkheid en de doelmatigheid van het hoger onderwijs door invoering van promotieonderwijs (Besluit experiment promotieonderwijs)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 1 juli 2015, nr. WJZ/ 777029 (10335), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken; Gelet op artikel 1.7a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 19 oktober 2015, nr. W05.15.0211/I); Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 21 december 2015, nr. WJZ/ 842867(10335), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken; Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN Artículos 1 a 16
Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:a. wet:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;b. Onze Minister:

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en voor zover het de universiteiten met opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving betreft, de Minister van Economische Zaken; c. promotieonderwijs:

onderwijs, in het kader van dit experiment, dat niet in de vorm van een opleiding wordt verzorgd en dat is gericht op onderzoeksvaardigheden en generieke vaardigheden van een promovendus ten behoeve van zijn promotie en zijn positie op de arbeidsmarkt; d. universiteit:

universiteit, levensbeschouwelijke universiteit of de Open Universiteit, als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de wet; e. instellingsbestuur:

college van bestuur van een universiteit;f. decaan:

decaan, bedoeld in artikel 9.12, eerste lid, van de wet;g. promotiestudent:

promovendus die start met een promotietraject na de inwerkingtreding van dit besluit en tot het promotieonderwijs is toegelaten; h. profileringsfonds:

profileringsfonds, bedoeld in paragraaf 2a van titel 3 van hoofdstuk 7 van de wet;i. onderwijsgebied:

één van de gebieden van onderwijs: onderwijs, landbouw en natuurlijke omgeving, techniek, recht, taal en cultuur, en gezondheidszorg genoemd in artikel 6.13, derde lid, van de wet.

Artikel 2 Doel van het experiment

Het doel van het experiment is te onderzoeken of met een nieuw promotietraject als derde cyclus in het bachelor-mastersysteem, zoals dat in de Bologna-verklaring wordt beschreven, het aantal gepromoveerden aan universiteiten wordt vergroot, de mogelijkheid voor promovendi om eigen onderzoeksvoorstellen in te dienen en te realiseren toeneemt en de positie van gepromoveerden op de arbeidsmarkt wordt verbeterd en daarmee de kennissamenleving verder kan worden ontwikkeld.

Artikel 3 Afwijkingen van de wet

Met dit besluit wordt afgeweken van de artikelen 7.3, 7.45a, 7.51, 7.51c, 7.51f, 7.51g, 9.38 en 11.13 van de wet.

Artikel 4 Duur van het experiment

Het experiment duurt van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2024.

Artikel 5 Inhoud en omvang van het experiment
  1. Onze Minister kan aan een universiteit op aanvraag toestemming verlenen voor het verzorgen van promotieonderwijs en het financieel ondersteunen van de promotiestudent uit het profileringsfonds. 2. Universiteiten kunnen deelnemen aan het experiment voor zover het totaal aantal promotiestudenten dat onder de werking van dit besluit valt niet meer bedraagt dan 2000.

Artikel 6 Aanvraag deelname aan het experiment
  1. Een instellingsbestuur dient een aanvraag tot deelname aan het experiment uiterlijk 15 maart 2016 in. 2. Onze Minister kan besluiten een tweede en een derde aanvraagperiode vast te stellen. 3. De aanvraag biedt inzicht in: a. de onderwijsgebieden en de wetenschapsgebieden waarop het promotieonderwijs betrekking zal hebben; b. het beoogde aantal promotiestudenten dat aan het promotieonderwijs bij de universiteit kan deelnemen; c. het verschil tussen het experimentele promotietraject en bestaande promotietrajecten binnen de universiteit; d. de wijze waarop de uitvoering van het experiment zal worden gevolgd ten behoeve van het jaarverslag en het eindverslag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen c en f. 4. Bij de aanvraag overlegt het instellingsbestuur tevens: a. de regels voor promotieonderwijs en de regels voor financiële ondersteuning van de promotiestudent; en b. een verklaring van de medezeggenschaporganen, bedoeld in artikel 11, dat zij instemmen met deze regels.

Artikel 7 Beslissing op de aanvraag
  1. Onze Minister besluit binnen zes weken na afloop van de uiterste aanvraagdatum. 2. Onze Minister verleent toestemming voor deelname aan het experiment wanneer de regels voor promotieonderwijs en voor financiële ondersteuning voldoen aan voorwaarden genoemd in artikel 9.

Artikel 8 Rechten en plichten ten aanzien van de in- en uitstroom van promotiestudenten
  1. Bij de beschikking waarbij toestemming voor deelname aan het experiment wordt verleend stelt Onze Minister het aantal promovendi vast dat ten hoogste tot het promotieonderwijs bij de universiteit kan worden toegelaten. Dat aantal kan lager zijn dan het door het instellingsbestuur in het in artikel 6, derde lid, bedoelde aanvraag genoemde aantal. 2. Het merendeel van de bij een universiteit toe te laten promotiestudenten start uiterlijk in 2018 met het promotieonderwijs. 3. De deelnemende universiteit stelt de door hem toegelaten promotiestudent, die op het moment van al dan niet voortijdige beëindiging van het experiment nog geen toegang heeft tot de promotie, in de gelegenheid om het promotietraject af te ronden als werknemer van de universiteit.

Artikel 9 Rechten en plichten vormgeving promotieonderwijs en financiële ondersteuning
  1. Het instellingsbestuur stelt regels voor promotieonderwijs. Tot die regels behoren in ieder geval: a. de voorwaarden voor toelating tot het promotieonderwijs; b. de inrichting van het promotieonderwijs waarbij wordt aangegeven hoe de voorbereiding op de arbeidsmarkt wordt vormgegeven; c. de wijze van toetsing van het onderwijs aan de promotiestudent; d. de criteria op grond waarvan de deelname van een promotiestudent aan het promotieonderwijs kan worden beëindigd. 2. Het instellingsbestuur int van de promotiestudent collegegeld dat overeenkomt met het volledige wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, van de wet. Artikel 7.48, eerste lid, van de wet, is van overeenkomstige toepassing. Het instellingsbestuur kan het collegegeld geheel of gedeeltelijk kwijtschelden. 3. Het instellingsbestuur treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van promotiestudenten uit het profileringsfonds. Het instellingsbestuur stelt daartoe regels vast, waartoe in ieder geval behoren regels over de aanvraag, de duur en de hoogte van de financiële ondersteuning. Bij die regels wordt vastgelegd in welke gevallen gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van het collegegeld plaatsvindt. Artikel 7.51i van de wet is van overeenkomstige toepassing. Tevens wordt geborgd dat deze ondersteuning geen nadelige effecten heeft op de ondersteuning van reguliere studenten uit het profileringsfonds. 4. Financiële ondersteuning uit het profileringsfonds kan niet worden verstrekt, indien de promotiestudent tegelijk met het promotieonderwijs een opleiding volgt waarvoor hij recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000. 5. De bijzondere omstandigheden, genoemd in artikel 7.51, eerste en tweede lid, van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op de promotiestudent ingeval zijn promotie vertraging oploopt of naar verwachting zal oplopen.

Artikel 10 Rechten promotiestudent

Op de promotiestudent zijn van overeenkomstige toepassing:a. artikel 7.34, eerste lid, onderdelen c tot en met e, van de wet; b. hoofdstuk 7, titel 4, van de wet; en c. de titels 2 en 3 van hoofdstuk 9 en artikel 11.13 van de wet, voor zover betrekking hebbende op medezeggenschap en voor de toepassing waarvan de promotiestudent wordt beschouwd als een student, ingeschreven voor een opleiding.

Artikel 11 Medezeggenschap
  1. Het instellingsbestuur behoeft voorafgaande instemming van de faculteitsraad, bedoeld in artikel 9.37, van de wet, voor elk door hem te nemen besluit tot het vaststellen van de regels, bedoeld in artikel 9, eerste lid. 2. Het instellingsbestuur behoeft de voorafgaande instemming van de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad respectievelijk het orgaan, dat op grond van een door het instellingsbestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld, voor elk door hem te nemen besluit met betrekking tot het vaststellen van de regels, bedoeld in artikel 9, eerste en derde lid.

Artikel 12 Overige verplichtingen voor de deelnemende universiteit
  1. Aan de toestemming, bedoeld in artikel 5, zijn voor de universiteit voorts de volgende verplichtingen verbonden: a. het tijdig verstrekken van zodanige informatie aan promotiestudenten en aanstaande promotiestudenten over de deelname aan en inrichting van het experiment dat het die personen in staat stelt zich een goed oordeel te vormen over de gevolgen daarvan; b. het jaarlijks rapporteren over de deelname aan het experiment in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, waaronder het totaal aantal promotiestudenten dat is verbonden aan de universiteit, alsmede het totaal aantal promovendi dat is gestart en gestopt met promotieonderwijs; c. het ten behoeve van de evaluatie bij de eerste jaarlijkse rapportage leveren van gegevens waaronder in ieder geval: 1. het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT