Successiewet 1956

Abbreviated LabelSW
CourtFinanciën
Subject MatterBelastingrecht | Successie- en schenkingsrecht

Geldend van 01-01-2020 t/m heden

Wet van 28 juni 1956, inzake de heffing van de rechten van successie, van schenking en van overgang

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is gebleken de wettelijke regeling betreffende de heffing van de rechten van successie, van overgang en van schenking, welke thans voorkomt in de wet van 13 Mei 1859, Staatsblad no. 36 (Successiewet), zoals die wet nader is gewijzigd en aangevuld, aan een technische herziening te onderwerpen en in verband daarmede de geldende wet door een andere te vervangen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Grondslagen voor de objectieve en subjectieve belastingplicht
Artikel 1
  • 1 Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:

    • 1°. erfbelasting over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde;

    • 2°. schenkbelasting over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde.

  • 2 Onder verkrijging krachtens erfrecht wordt voor de toepassing van deze wet mede verstaan de verkrijging van vergunningen en aanspraken bij of na het overlijden van de erflater indien die verkrijging rechtstreeks verband houdt met de omstandigheid dat de erflater die of dergelijke vergunningen en aanspraken bezat.

  • 3 De verkrijging ten gevolge van de vaststelling van een rentevergoeding op grond van:

    • a. een uiterste wilsbeschikking ten aanzien van vorderingen en schulden die zijn ontstaan krachtens erfrecht, of

    • b. een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt voor de toepassing van deze wet geacht alleen krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen indien deze binnen de met inachtneming van artikel 45 vastgestelde aangiftetermijn is vastgesteld of overeengekomen.

  • 4 Indien de rentevergoeding, bedoeld in het derde lid, wordt vastgesteld of overeengekomen na de in dat lid bedoelde termijn, wordt het daaruit voortvloeiende voordeel geacht krachtens schenking te zijn verkregen.

  • 5 De verkrijging krachtens de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wordt voor de toepassing van deze wet niet aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht.

  • 6 Indien ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk overeenkomen met het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wilsrechten opkomen, worden die voor de toepassing van deze wet op dezelfde wijze behandeld als wilsrechten als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 7 Onder schenking wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 8 Onder schenking wordt niet begrepen de bevoordeling als gevolg van verwerping door een erfgenaam of legataris, noch de bevoordeling als gevolg van het afzien door de echtgenoot van een wettelijke verdeling van de nalatenschap op de voet van artikel 18 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 9 Een gift onder opschortende voorwaarde wordt voor de toepassing van deze wet geacht tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld.

Artikel 1a
  • 1 In afwijking van artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen twee ongehuwde personen slechts als partner aangemerkt indien zij gedurende de in het tweede lid genoemde periode:

    • a. beiden meerderjarig zijn;

    • b. op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland;

    • c. ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting hebben;

    • d. geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, en

    • e. niet met een ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorwaarden voldoen.

  • 2 De in de aanhef van het eerste lid bedoelde periode is:

    • a. voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting: zes maanden voorafgaand aan het overlijden dat aanleiding is tot de heffing van erfbelasting;

    • b. voor de bepalingen die zien op de heffing van schenkbelasting: twee jaar voorafgaand aan de schenking.

  • 3 De in het eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarde geldt niet voor personen die tot het tijdstip van het overlijden of de schenking gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.

  • 4 Voor toepassing van de erfbelasting geldt de in het eerste lid, onderdeel d, gestelde voorwaarde niet voor bloedverwanten in de eerste graad, ingeval een van deze bloedverwanten een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning heeft genoten in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden van de andere bloedverwant, aan die bloedverwant verleende zorg.

Artikel 1b

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.

Artikel 2
  • 1 Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen, indien hij is uitgezonden:

    • a. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland, of

    • b. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.

  • 2 Indien een Nederlander op grond van het eerste lid geacht wordt in Nederland te wonen, worden de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin van artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tevens geacht in Nederland te wonen.

  • 3 In geval van schenking door een rechtspersoon wordt de plaats, waar de schenker is gevestigd, als zijn woonplaats aangemerkt.

Artikel 3
  • 1 Een Nederlander die in Nederland heeft gewoond en binnen tien jaren nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, is overleden of een schenking heeft gedaan, wordt geacht ten tijde van zijn overlijden of van het doen van de schenking in Nederland te hebben gewoond.

  • 2 Onverminderd het in het eerste lid bepaalde wordt ieder die in Nederland heeft gewoond en binnen een jaar nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten een schenking heeft gedaan, geacht ten tijde van het doen van de schenking in Nederland te hebben gewoond.

Artikel 4
  • 1 De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor de toepassing van deze wet, met werkelijk overlijden in alle opzichten gelijk gesteld, behoudens vermindering van de dientengevolge opgelegde belastingaanslagen in de gevallen bij de artikelen 422 en 423 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voorzien.

  • 2 De dagtekening van de verklaring wordt als de dag van het overlijden beschouwd.

Artikel 5
  • 1 De erfbelasting wordt geheven van hetgeen ieder verkrijgt, eventueel na aftrek van zijn aandeel in de volgens deze wet voor aftrek in aanmerking komende schulden, legaten en lasten.

  • 2 De schenkbelasting wordt geheven van hetgeen de begiftigde verkrijgt, eventueel na aftrek van aan de schenking verbonden lasten en verplichtingen, waardoor hetzij de schenker, hetzij een derde wordt gebaat.

Artikel 6

Al wat een in gemeenschap gehuwde, tengevolge van de door de erfgenamen van zijn echtgenoot gedane afstand van de gemeenschap, geniet, wordt hij, voor de toepassing van deze wet, geacht krachtens erfrecht door het overlijden van zijn echtgenoot te verkrijgen.

Artikel 7
  • 1 De waarde van hetgeen de verkrijger voor zijn verkrijging heeft opgeofferd of van hetgeen door de erflater ten laste van de verkrijger werd bedongen, strekt in mindering van de waarde welke op grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13, tweede lid, in aanmerking wordt genomen voor de erfbelasting, maar niet verder dan tot nihil.

  • 2 De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en de schenkbelasting, betaald ter zake van de in aanmerking genomen waarde, bedoeld in het eerste lid, strekken in mindering van de belasting die verschuldigd is ten gevolge van de in het eerste lid bedoelde artikelen.

  • 3 De bedragen die ten gevolge van...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT