Uitspraak Nº 01/990036-13. Rechtbank Oost-Brabant, 2018-12-20

ECLIECLI:NL:RBOBR:2018:6347
Docket Number01/990036-13
Date20 Diciembre 2018

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht

Parketnummer: 01/990036-13

Datum uitspraak: 20 december 2018

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1952] ,

wonende te [woonplaats] , [adres 1] .

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 juli 2014, 11 november 2014, 13 november 2014, 4 december 2014, 9 maart 2015,
10 maart 2015, 21 januari 2016, 6 oktober 2016, 31 oktober 2017, 17 september 2018,
19 september 2018, 25 september 2018, 26 september 2018, 1 oktober 2018, 2 oktober 2018, 5 oktober 2018, 8 oktober 2018, 9 oktober 2018, 10 oktober 2018, 11 oktober 2018, 16 oktober 2018, 17 oktober 2018, 18 oktober 2018, 23 oktober 2018, 24 oktober 2018,
25 oktober 2018, 29 oktober 2018, 30 oktober 2018, 31 oktober 2018, 1 november 2018 en 10 december 2018.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 4 juni 2014.

Hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 11 november 2014 is gewijzigd, is weergegeven in bijlage 1 bij dit vonnis.

Kort gezegd, wordt verdachte verweten dat hij leiding heeft gegeven aan een criminele organisatie (1), dat hij (als feitelijk leidinggever) een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van grote geldbedragen (2 tot en met 4). Voorts wordt hem verweten het (als feitelijk leidinggever) plegen van valsheid in geschrift (5 tot en met 9).

De formele voorvragen.

Verweer nietigheid dagvaarding

Namens verdachte is het verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig is wat betreft de volgende ten laste gelegde feiten 1: deelneming aan een criminele organisatie en
2: medeplegen van witwassen. Daartoe is aangevoerd dat deze verwijten niet, althans onvoldoende, feitelijk zijn omschreven.

Oordeel rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat de dagvaarding in samenhang met het strafdossier moet worden gelezen.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging ook wat betreft de feiten 1 en 2 voldoende feitelijk en duidelijk is en voldoet aan de daaraan in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 6, derde lid, onder a van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) gestelde eisen.

Uit de verklaring van verdachte, afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris en uit hetgeen ter terechtzitting is besproken, heeft de rechtbank geen aanwijzingen gekregen dat het verdachte niet duidelijk is welke verwijten hem worden gemaakt en waartegen hij zich heeft te verweren.

De tenlastelegging heeft de rechtbank bovendien tot een juiste behandeling van de zaak ter terechtzitting in staat gesteld. Bovenaan ieder ten laste gelegd feit is het bijbehorende zaaksdossier vermeld en een korte omschrijving van het feit, zoals “criminele organisatie” eninkomende (en uitgaande) geldstromen via [Engelse vennootschap] , [verdachte vennootschap 1] en paymentserviceproviders”. Deze vermeldingen hadden een nuttige functie.

De rechtbank heeft in haar oordeel eveneens meegewogen dat de verdediging in staat is gebleken inhoudelijk verweer te voeren op de afzonderlijke verwijten.

Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer en is zij van oordeel dat bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.

De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

Verweren niet-ontvankelijkheid OM door verdediging 1

Gemeenschappelijke verweren

De feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd, komen voort uit het onderzoek Rykiel.
Op basis van dat onderzoek is de verdenking ontstaan dat de bedrijven, waarvoor verdachte boekhoudkundige en fiscale werkzaamheden verrichtte, betrokken waren bij overtredingen van de Wet op de kansspelen (hierna: Wok). Het aan verdachte verweten witwassen van inkomsten die uit die kansspelen kwamen, is onlosmakelijk met die verdenking verbonden. Om die reden heeft de verdediging aangesloten bij het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van overtreding van de Wok en rechtstreeks daarmee verband houdende strafbare feiten. Volgens de verdediging is het handelen van het Openbaar Ministerie namelijk in strijd is met beginselen van een goede procesorde, te weten het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, in die zin dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie tot een beslissing had kunnen komen om te vervolgen had kunnen komen. Kort gezegd, is het volgende aangevoerd.

1. Vertrouwensbeginsel

Verdachte mocht erop vertrouwen dat niet strafrechtelijk zou worden vervolgd gezien de ontwikkelingen op de kansspelmarkt en de ontwikkelingen in de (Europese) jurisprudentie, het gegeven dat overtredingen van de Wok) voor 1 april 2012 nimmer door het Openbaar Ministerie zijn vervolgd, de wijze waarop de Kansspelautoriteit (hierna: Ksa) met marktpartijen omging en het door de Ksa expliciet gevoerde gedoogbeleid.

2. Verbod van willekeur

Het Openbaar Ministerie heeft niet in redelijkheid tot vervolging van verdachte kunnen overgaan nu het handhavingsprimaat van de Wok bij de Ksa lag. Van samenloop met andere misdrijven was feitelijk geen sprake, nu deze misdrijven voortvloeiden uit overtreding van de Wok. Voor zover wel sprake was van een - aanvankelijk - evenredige vervolgingsbeslissing, had het Openbaar Ministerie die vervolging moeten staken en de zaak moeten overdragen aan de Ksa. Gaande het onderzoek zijn de aanwijzingen dat sprake was van Opiumwet gerelateerde misdrijven, wat (mede) aanleiding was voor het opstarten van het onderzoek Rykiel, immers niet uitgemond in een concrete verdenking. De gedragingen die resteerden met betrekking tot het aanbieden van online kansspelen, hadden door de Ksa afgedaan kunnen en moeten worden.

3. Gelijkheidsbeginsel

a. Talloze bedrijven, die op soortgelijke wijze gestructureerd zijn als de aanbieder van kansspelen in de onderhavige zaak [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] ), hebben de Wok overtreden terwijl deze bedrijven niet zijn vervolgd. Een uitleg van het Openbaar Ministerie waarom juist in verband met [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] - die nota bene niet voldeed aan de prioriteringscriteria van de Ksa - wel is vervolgd, is uitgebleven.

De raadsman heeft voorts betoogd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden aangezien de personen die de schijnstructuren hebben opgezet - de rechtbank begrijpt: onder meer [betrokkene 2] en [betrokkene 1] - niet zijn vervolgd en verdachte, die dat niet heeft gedaan, wel.

Regelgeving

De delictsomschrijving in de Wok luidde - voor zover thans van belang - in de tenlastegelegde periode als volgt:

Behoudens het in Titel Va van deze wet bepaalde is het verboden: gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij daarvoor ingevolge deze wet vergunning is verleend. 2

Juridisch kader

De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.3

Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven in de regel niet worden ontleend.4

Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld, doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, worden zware motiveringseisen gesteld.5

Met betrekking tot een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft in het bijzonder nog te gelden dat het - mogelijk ten onrechte - niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte.6

Oordeel rechtbank

Inleiding

De rechtbank ziet...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT