Uitspraak Nº 03/661228-16. Rechtbank Limburg, 2019-09-19

ECLIECLI:NL:RBLIM:2019:8460
Docket Number03/661228-16
Date19 Septiembre 2019
RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Strafrecht

Parketnummer: 03/661228-16

Tegenspraak (gemachtigd raadsman)

Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 september 2019

in de strafzaak tegen

[verdachte ] ,

geboren te [geboortegegevens] ,

wonende te [adres ] .

De verdachte wordt bijgestaan door mr. B.G. Janssen, advocaat kantoorhoudend te Maastricht.

1 Het onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 5 september 2019. De verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:

  1. tezamen en in vereniging met anderen, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten de failliet verklaarde [naam firma] ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van deze rechtspersoon niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie en deze administratie niet heeft overhandigd aan de curator in het faillissement van die rechtspersoon en subsidiair dat hij ditzelfde heeft gedaan maar dan niet ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers;

  2. tezamen en in vereniging met anderen, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten de failliet verklaarde [naam firma] , na daartoe door de curator wettelijk te zijn opgeroepen, zonder geldige reden daar opzettelijk niet is verschenen en verzuimd heeft de vereiste inlichtingen te geven over de vermogensrechtelijke positie van die rechtspersoon

De tenlastelegging is voor wat betreft feit 1 (primair) toegesneden op artikel 343, aanhef en sub 4 (de opzetvariant), van het Wetboek van Strafrecht en voor wat betreft feit 1 (subsidiair) op artikel 342, aanhef en sub 3 (de schuldvariant), van het Wetboek van Strafrecht, zoals geldend ten tijde van de ten laste gelegde periode.

Voor wat betreft feit 2 is de tenlastelegging afgestemd op artikel 194, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat artikel toen luidde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat, voor zover hier van belang, de artikelen 194, 342 en 343 van het Wetboek van Strafrecht bij de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude met ingang van 1 juli 2016 zijn gewijzigd. De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of en zo ja, welke gevolgen deze wetswijzing voor de onderhavige strafzaak heeft. Voorop staat dat artikel 194 van het Wetboek van Strafrecht, waarin het niet geven van inlichtingen voor een bestuurder van een rechtspersoon strafbaar is gesteld, sinds 1 juli 2016 een andere redactie kent. Van een inhoudelijke wijziging is echter geen sprake. De rechtbank stelt verder vast dat het niet voldoen aan de verplichtingen ten opzichte van het voeren, bewaren en aan de curator verstrekken van een administratie (de administratieplicht) sinds deze wetswijziging in een enigszins gewijzigde vorm strafbaar is gesteld in artikel 344a van het Wetboek van Strafrecht (de opzetvariant) en artikel 344b van het Wetboek van Strafrecht (de schuldvariant). Bovendien zijn de strafmaxima gesteld op overtreding van artikel 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht van zes jaar gevangenisstraf en 342 (oud) van het Wetboek van Strafrecht van een geldboete van de vijfde categorie gewijzigd en gesteld op vier jaar (artikel 344a van het Wetboek van Strafrecht) en een geldboete van de vierde categorie.

Uit de toelichting op het wetsvoorstel valt echter niet anders op te maken dan dat de voorgestelde wijzigingen voortkomen uit de wens om de bestrijding van de faillissementsfraude effectiever te maken. Van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van vóór de wetswijziging gepleegde feiten in de zin van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht geeft deze wijziging daarentegen geen blijk. In het licht hiervan kan derhalve van een schending van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in de thans voorliggende strafzaak geen sprake zijn.

3 De voorvragen

Door de raadsman is ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit aangevoerd dat de dagvaarding (partieel) nietig is aangezien de ten laste gelegde pleegperiode ook betrekking heeft op de periode vóór het faillissement, terwijl het ten laste gelegde misdrijf alleen gepleegd kan worden door opzettelijk handelen ná het faillissement. Evenmin is het bestanddeel 'opzettelijk niet verschijnen’ niet verfeitelijkt en zijn de bestanddelen ‘opzettelijk onjuist en het opzettelijk onvolledig inlichtingen geven’ vóór de wetswijziging per 1 juli 2016 niet strafbaar gesteld. Indien al bewezen is dit niet te kwalificeren overeenkomstig de toen geldende wetgeving.

Het feit dat de tenlastegelegde periode te ruim is, maakt de dagvaarding niet partieel nietig.

Verder berust de stelling van de verdediging dat de bestanddelen ‘opzettelijk onjuist en het opzettelijk onvolledig inlichtingen geven’ vóór de wetswijziging per 1 juli 2016 niet strafbaar zijn gesteld, op een te enge interpretatie of verkeerde lezing van artikel 194, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zoals dat voor de wetswijziging van 1 juli 2016 gold. In dat artikel was het opzettelijk geven van verkeerde inlichtingen, waaronder ook onjuiste en onvolledige inlichtingen kunnen worden begrepen, reeds strafbaar gesteld. Anders dan de raadsman valt dan ook niet in te zien dat de verweten gedraging in de periode hier in geding niet als een strafbaar feit zou zijn te kwalificeren.

Tot slot acht de rechtbank het ‘opzettelijk niet verschijnen’ voldoende specifiek. Een noodzaak tot verdere verfeitelijking acht de rechtbank niet aanwezig.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de tenlastelegging voldoet aan alle in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. De tenlastelegging is geldig en voor verdachte moet, gelet op de inhoud van het dossier, voldoende duidelijk zijn geweest, waarvan hij werd beschuldigd en waartegen hij zich diende te verdedigen. De rechtbank verwerpt de daarop betrekking hebbende verweren van de verdediging.

4 De beoordeling van het bewijs
4.1

Het standpunt van de officier van justitie

Op verdachte rustte als bestuurder de verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie. Het is een feit van algemene bekendheid dat nalatigheid in het voeren van een deugdelijke administratie leidt tot tenminste een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Ook verdachte moet hiervan op de hoogte te zijn geweest. Door op geen enkele moment maatregelen te nemen om dit te voorkomen, heeft verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard. Er is voldoende bewijs voorhanden dat minst genomen in voorwaardelijke zin zijn opzet gericht had op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voor verdachte geldt de periode vanaf december 2014.

Verdachte heeft vanaf 21 juli 2015 als verantwoordelijk bestuurder vervolgens ook niet aan zijn inlichtingenplicht voldaan. De curator heeft de verdachte daarbij meermalen gewezen op zijn wettelijke verplichting inlichtingen te verschaffen. De wel overhandigde administratie blijkt fragmentarisch en onvolledig te zijn. De verdachte heeft met opzet de vragen van de curator tot het verkrijgen van inzicht in de vermogensrechtelijke positie in het faillissement van [naam firma] niet of onvolledig beantwoord.

De officier van justitie is van mening dat er, gelet op de samenhang en medeverantwoordelijkheid van de administratieve verplichtingen, de onderlinge taakverdeling van de bedrijfsactiviteiten en het niet voldoen aan het uitleveren van die administratie, sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten en dat er dus sprake is van medeplegen vanaf december 2014 voor beide feiten.

4.2

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft haar standpunt verwoord in een pleitnota. Kort samengevat komt het verweer op het volgende neer:

Feit 1:

- verdachte moet worden vrijgesproken voor de tenlastegelegde periode tot aan

3 december 2014, verdachte was tot die datum geen bestuurder, ook niet in feitelijke zin;

- medeverdachte [naam] was degene die de administratie bijhield;

- verdachte wist niet dat de administratie zo slecht was, laat staan dat hij moest beseffen dat daardoor uiteindelijk gevaar bestond dat de belangen van schuldeisers geschonden zouden kunnen worden;

- voor verdachte was niet duidelijk dat een faillissement dreigde, laat staan onafwendbaar was;

- verdachte kon niets meer ondernemen om de administratie nog op orde te krijgen na de aanvraag en het uitspreken van het faillissement;

- er geen bewijs is voor het niet (volledig) voldoen aan de administratieplicht;

- het is onduidelijk wat wel en wat niet (geheel) is ingeleverd, immers er kan niet worden vastgesteld welke documenten wel en welke (ten onrechte) niet zijn verstrekt aan de curator. Het bewijs van de curator is onrechtmatig verkregen;

- verdachte heeft de curator te woord gestaan en voldaan aan zijn wensen voor zover dat binnen zijn macht lag;

- doordat de aandelenoverdracht zeer kort vóór het faillissement plaatsvond is juridisch de boekhoudverplichting enkel op verdachte komen te rusten, maar feitelijk kon hij daar gewoon niet meer aan voldoen;

- bij de gang van zaken zoals die tot aan het faillissement is geweest, kan wat de verdediging betreft niet worden gesproken van een verwijtbaarheid aan de zijde van verdachte. Verdachte handelde zakelijk. [medeverdachte] deed de boekhouding. Door één Duitse fraudeur is het misgelopen en daardoor kwam aan het licht dat [medeverdachte] kennelijk niet goed genoeg de boekhouding bijhield. Kennelijk want de boekhouder heeft duidelijk geen problemen ervaren;

- in dat korte tijdsbestek was er geen aanleiding voor...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT