Uitspraak Nº 03/995001-12. Rechtbank Limburg, 2016-06-15

ECLIECLI:NL:RBLIM:2016:5240
Date15 Junio 2016
Docket Number03/995001-12
RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht

Strafrecht

Parketnummer: 03/995001-12

Tegenspraak (gemachtigd raadsman)

Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 juni 2016

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

wonende te [adresgegevens verdachte] .

De verdachte wordt bijgestaan door mr. L.E.M. Hendriks, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 juni 2016. De verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn raadsman, die laat weten door zijn cliënt gemachtigd te zijn. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:

Feit 1: samen met een ander of anderen belastingfraude heeft gepleegd door op naam van anderen onjuiste aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te doen, dan wel samen met een ander of anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van deze valse of vervalste aangiften, dan wel samen met een ander aan een van deze feiten medeplichtig is geweest;

Feit 2: samen met een ander of anderen geld heeft witgewassen.

3 De voorvragen
3.1

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft bepleit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van een gedeelte van feit 2. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd.

Onder feit 2 is tenlastegelegd het witwassen van een bedrag van 68.823 euro. Uit het dossier blijkt dat dit bedrag is opgebouwd uit drie bedragen, te weten:

  • -

    een bedrag van 21.101 euro voor ten onrechte ontvangen belastingteruggaven op eigen naam,

  • -

    een bedrag van 19.012 euro voor ten onrechte ontvangen belastingteruggaven op naam van derden, en

  • -

    een bedrag van 28.710 euro voor onbekende kasstortingen.

Nu de Belastingdienst aan de verdachte bestuurlijke boetes heeft opgelegd voor het doen van valse aangiften op zijn eigen naam, mag de verdachte niet strafrechtelijk worden vervolgd voor het witwassen van het bedrag van 21.101 euro dat hij naar aanleiding van die aangiften zou hebben ontvangen.

3.2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in het geding is, omdat het doen van een valse belastingaangifte een ander feit is dan het witwassen van het geld dat door middel van die valse aangifte is verkregen.

3.3

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank volgt de verdediging niet in haar standpunt. Hiertoe overweegt zij het volgende.

In artikel 243, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat indien ter zake van het feit waarvoor verdachte wordt vervolgd, aan deze een bestuurlijke boete is opgelegd, dit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging. Het rechtsgevolg hiervan is, op grond van artikel 246, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, dat de strafzaak eindigt.

De vraag die de rechtbank in dit kader dient te beantwoorden is of het feit waarvoor aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd - de belastingfraude ten aanzien van de eigen aangiften - hetzelfde feit is als het witwassen van de opbrengst van deze fraude. Voor de beantwoording van deze vraag dient te worden onderzocht of de verwantschap tussen beide feiten van zodanige aard is, en tevens of deze feiten zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat artikel 243, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering aan een vervolging voor het witwassen in de weg staat.

Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er een verschil tussen de aard van enerzijds belastingfraude en het witwassen van de opbrengsten van die fraude anderzijds. Het witwassen van de opbrengst vergt daarnaast (een) afzonderlijke handeling(en), volgend op de fraude. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zowel het verschil in de juridische aard van de feiten als het verschil tussen de strafbare gedragingen dermate groot is dat geen sprake kan zijn van hetzelfde feit. Dit brengt mee dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn strafvervolging ten aanzien van het witwassen van het bedrag van 21.101 euro.

4 De beoordeling van het bewijs1

4.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht de feiten 1 primair en 2 bewezen.

Ten aanzien van feit 1 primair

De officier van justitie acht bewezen dat de verdachte dit feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] . Zij heeft onder meer gewezen op de ingediende valse belastingaangiften, de verklaringen van diverse getuigen over deze valse aangiften en het aantreffen in de woning van de verdachten van een trolleytas met daarin documenten op naam van onder meer de personen op naam van wie valse aangifte is gedaan met daarop aantekeningen die terug te vinden zijn in die aangiften.

De officier van justitie heeft voorts naar voren gebracht dat het door de verdachten aangedragen alternatieve scenario dat ene [medeverdachte 2] de onjuiste aangiften heeft ingevuld, niet [verdachte] onderbouwd is.

Ten aanzien van feit 2

De officier van justitie acht bewezen dat de verdachte dit feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] . Het witgewassen bedrag bestaat volgens de officier van justitie uit stortingen van de Belastingdienst naar aanleiding van de onjuiste eigen belastingaangiften, stortingen van de Belastingdienst naar aanleiding van de onjuiste belastingaangiften op naam van derden en onbekende kasstortingen. Deze onbekende kasstortingen kunnen volgens de officier van justitie niet worden verklaard uit de inkomsten van de verdachten. Het op de rekening van de verdachte gestorte geld is overgeboekt naar personen in Syrië.

4.2

Het standpunt van de verdediging

De verdediging acht de feiten 1 en 2 niet bewezen en heeft verzocht de verdachte hiervan vrij te spreken. Hiertoe heeft de raadsman onder meer het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van feit 1 primair

De verdachte weet niets van het invullen van de belastingaangiften van derden. Hij heeft ze ingevuld noch ondertekend. Behalve uit de verklaring van de verdachte zelf, blijkt dit uit het vergelijkend handschriftonderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut. Een persoon genaamd [medeverdachte 2] zou de aangiften hebben ingevuld. Deze persoon heeft de verdachte gevraagd of hij zijn bankrekeningnummer mocht gebruiken voor het ontvangen van gelden uit het buitenland. De verdachte heeft dan ook geld dat op zijn bankrekening is gestort doorbetaald aan deze [medeverdachte 2] . Eerst later kwam hij erachter dat dit geld afkomstig was van de Belastingdienst. Toen heeft verdachte ruzie gemaakt met [medeverdachte 2] en heeft verdachte gezegd dat [medeverdachte 2] zijn rekeningnummer niet meer mocht gebruiken.

Uit het dossier wordt niet duidelijk wat de rol van de verdachte is geweest. Bij hem is geen sprake geweest van opzet op de belastingfraude.

Ten aanzien van feit 2

- Met betrekking tot de belastingteruggave naar aanleiding van eigen aangiften:

Er is geen bewijs dat de verdachte wist dat de eigen belastingaangiften niet in orde waren. Hij heeft deze aangiften immers laten invullen door [medeverdachte 2] en was zelf onbekend met het Nederlandse belastingstelsel. Voorts is het maar zeer de vraag of de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat een en ander niet in orde was.

- Met betrekking tot de belastingteruggave naar aanleiding van aangiften van derden:

Op de momenten dat de verdachte deze gelden heeft opgenomen en doorbetaald aan [medeverdachte 2] wist hij niet en hoefde hij niet redelijkerwijs te vermoeden dat het geld niet aan [medeverdachte 2] toebehoorde.

- Met betrekking tot de onbekende kasstortingen:

Nergens wordt duidelijk dat sprake is van betalingen die door de verdachte niet gedaan mochten worden. Bovendien is er geen bewijs dat het geld van misdrijf afkomstig is. Er zijn in dit verband geen redenen om de verdachte niet te geloven.

4.3

Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 1 primair

4.3.1

Inleiding

Onder feit 1 primair is tenlastegelegd dat de verdachte, al dan niet samen met een ander of anderen, belastingfraude heeft gepleegd met betrekking tot een aantal aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Het zou onder meer gaan om aangiften op naam van [naam belastingaangifte 1] , [naam belastingaangifte 2] , [naam belastingaangifte 3] , [naam belastingaangifte 4] , [naam belastingaangifte 5] , [naam belastingaangifte 6] , [naam belastingaangifte 7] , althans [naam belastingaangifte 8] , en [naam belastingaangifte 9] .

Voordat de vraag aan de orde komt of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze belastingfraude, dient te worden vastgesteld of er voldoende bewijs is dat de in de tenlastelegging genoemde aangifteformulieren onjuist en/of onvolledig zijn ingevuld door, zoals is tenlastegelegd, hierop fictieve dienstbetrekkingen en/of fictieve, althans te hoge bedragen aan loon en/of te hoge bedragen aan loonheffing te vermelden. Nu het openbaar ministerie in de tenlastelegging een niet-limitatieve opsomming van de aangiften heeft opgenomen, zal de rechtbank tevens de aangiften op naam van [naam belastingaangifte 10] en [naam belastingaangifte 11] bespreken.

Indien blijkt dat de belastingaangiften onjuist of onvolledig zijn gedaan, zal de rechtbank op grond van de aanwezige bewijsmiddelen nagaan of de verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij deze fraude, en zo...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT