Uitspraak Nº 05/194560-19. Rechtbank Gelderland, 2020-07-01

ECLIECLI:NL:RBGEL:2020:3201
Docket Number05/194560-19
Date01 Julio 2020
CourtRechtbank Gelderland (Neederland)

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht

Zittingsplaats Arnhem

Parketnummer : 05/194560-19

Datum uitspraak : 1 juli 2020

Tegenspraak

vonnis van de meervoudige kamer

in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[verdachte]

geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] , wonende aan de [adres] ,

raadsvrouw: mr. M. van der Steeg, advocaat te Deventer.

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 juni 2020.

De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

1.

hij op of omstreeks 7 februari 2019 te Arnhem, in elk geval in Nederland, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en/of daaraan rechtsgevolgen verbond, te weten een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van aanhouding van [slachtoffer]

op 7 februari 2019 om 04.00 uur op 7 februari 2019, schriftelijk, persoonlijk of door een bijzondere daartoe gemachtigde opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten: "Verdachte zat namelijk in een hoekje en wilde zijn armen niet laten zien" en/of

"Ook wilde de verdachte niet opstaan en deed hij niet wat ik hem opdroeg";

2.

hij op of omstreeks 7 februari 2019 te Arnhem, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen, althans in ieder geval éénmaal met een wapenstok tegen en/of op zijn (linker)(onder)arm en/of bovenlichaam, in elk geval tegen en/of op zijn

lichaam te slaan.

Opbouw van het vonnis

  1. Inleiding

  2. Standpunt van de officier van justitie

  3. Standpunt van de verdediging

  4. Beoordeling door de rechtbank

  5. De beslissing

1 Inleiding

In deze zaak is het aan de rechtbank om te oordelen over het handelen van verdachte in zijn functie van politieman. De rechtbank is zich ervan bewust dat vervolging van een politieman voor een mogelijk strafbaar feit begrijpelijkerwijs zeer gevoelig ligt. Door de moeilijke en extreme omstandigheden waaronder de politie soms haar werk moet doen, dient de uitoefening van geweld door politiefunctionarissen met behoedzaamheid te worden beoordeeld. Daartegenover staat de omstandigheid dat de wetgever in het kader van de opsporing en de preventie van strafbare feiten aan de politie het geweldsmonopolie heeft toebedeeld. Dat geweldsmonopolie brengt een grote verantwoordelijkheid voor politieambtenaren met zich mee en stelt terecht hoge eisen aan het aanwenden van geweld en het ter hand nemen en daadwerkelijk gebruiken van wapens, zoals de wapenstok of in het uiterste geval het dienstvuurwapen. Anders gezegd: de keerzijde van het geweldsmonopolie waarover de politie moet kunnen beschikken om haar taken op een goede wijze te kunnen uitoefenen, is dat burgers tegen ongerechtvaardigde en niet gelegitimeerde toepassing van geweld moeten worden beschermd. Dat is de achtergrond waartegen de rechtbank oordeelt.

In deze zaak draait het eerst en vooral om de vraag of de door verdachte toegepaste geweldshandelingen strafrechtelijk verwijtbaar zijn. Meer juridisch gesteld: heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling? Of waren deze geweldshandelingen gelegitimeerd dan wel verontschuldigbaar en komt aan verdachte een beroep op een strafuitsluitingsgrond toe? Ook aan de orde is de vraag of verdachte schuldig is aan meineed door over het door hem toegepaste geweld bewust een valse schriftelijke verklaring op te stellen.

In de kern vindt de officier van justitie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling door zonder noodzaak met zijn wapenstok in te slaan op een (aan te houden) man. Deze man voldeed wel aan het bevel van verdachte om de handen te laten zien. Dat weerhield verdachte er echter niet van om toch geweld tegen de man te gebruiken. Ook vindt de officier van justitie verdachte schuldig aan meineed. Verdachte heeft bewust gelogen over wat er is gebeurd door in een proces-verbaal valselijk op te schrijven dat de aan te houden man niet voldeed aan de bevelen van verdachte, aldus de officier van justitie.

De verdediging stelt daar, kort gezegd, tegenover dat verdachte de situatie verkeerd heeft beoordeeld en dat verdachte de handen van de man helemaal niet heeft gezien. Door de verkeerde waarneming was verdachte in de veronderstelling dat de man niet voldeed aan zijn bevelen. Daarom heeft verdachte zich genoodzaakt gezien geweld toe te passen om zo de man onder controle te brengen. Volgens de verdediging valt verdachte strafrechtelijk niets te verwijten en is hij ook niet schuldig aan meineed. Verdachte heeft niet opzettelijk de gebeurtenissen anders of verkeerd opgeschreven.

Hierna worden eerst de standpunten van de officier van justitie respectievelijk van de verdediging uiteengezet. Vervolgens zal de rechtbank haar beoordeling van de zaak geven. Tot slot volgt de beslissing van de rechtbank.

2 Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. Aangevoerd is dat verdachte geen beroep kan doen op de rechtvaardigingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De betreffende man, [slachtoffer] , bood tijdens zijn aanhouding geen verzet en voldeed aan de bevelen van verdachte. Toch sloeg verdachte vervolgens [slachtoffer] meerdere keren met zijn wapenstok. Verdachtes handelen voldoet niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voortvloeiend uit artikel 7 van de Politiewet 2012.

De officier van justitie heeft voorts gesteld dat verdachte wel strafbaar is, omdat er geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte niet zou hebben gezien dat [slachtoffer] zijn armen omhoog deed op het moment dat hem dat werd bevolen. Artikel 42 Sr kent geen putatieve variant, dus verdachte kan geen beroep hierop doen. Verdachte heeft niet verontschuldigbaar gedwaald ten aanzien van de feiten. Op de camerabeelden van de deurbelcamera is duidelijk te zien dat er verlichting is in de steeg. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij zag dat [slachtoffer] zweette in zijn gezicht, terwijl armen makkelijker zichtbaar zullen zijn dan zweetdruppels op een gezicht en bovendien de armen van [slachtoffer] zich naast diens hoofd bevonden. Uit de camerabeelden blijkt nadrukkelijk dat [slachtoffer] zijn armen goed zichtbaar omhoog houdt. Dat moet, zeker van korte afstand, zichtbaar zijn geweest voor verdachte.

Het is ook niet aannemelijk dat verdachte de situatie anders heeft beleefd, los van of in combinatie met de lichtsituatie ter plaatse. Verdachte heeft kort na de aanhouding tegen zijn collega [naam 1] gezegd dat hij mogelijk een tik te veel had uitgedeeld. Als verdachte het daadwerkelijk anders had beleefd, is dit volgens de officier van justitie een vreemde opmerking. Het is ook vreemd dat verdachte niet heeft gewacht op assistentie van andere collega’s. Als hij werkelijk bang zou zijn geweest is het niet logisch dat hij alleen op [slachtoffer] afstapte met zijn wapenstok. De directheid waarmee verdachte op [slachtoffer] afstapte en het hem al schreeuwend meteen beginnen te slaan met een wapenstok, is volgens de officier van justitie ook een aanwijzing dat verdachte niet dacht dat [slachtoffer] niet meewerkte. Het is juist een aanwijzing dat verdachte doelbewust zijn woede op [slachtoffer] heeft gekoeld.

Verder heeft de officier van justitie gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meineed. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte bewust een valse verklaring heeft afgelegd. Hij heeft hiermee achteraf zijn geweldstoepassing willen rechtvaardigen.

De officier van justitie heeft daarom geëist dat verdachte voor meineed (ten laste gelegd als feit 1) en mishandeling (ten laste gelegd als feit 2) zal worden veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van 2 jaren.

3 Standpunt van de verdediging

De raadvrouw heeft bepleit dat verdachte niet het doel had om bij [slachtoffer] pijn te veroorzaken of hem letsel toe te brengen. Verdachte had het doel om hem aan te houden en onder controle te brengen. Opzet op het toebrengen van pijn of letsel ontbrak en daarom is verzocht om verdachte vrij te spreken van de mishandeling.

Of [slachtoffer] letsel heeft opgelopen bij de aanhouding is onduidelijk volgens de verdediging. Na de aanhouding is weliswaar een bult op zijn linker onderarm geconstateerd, maar [slachtoffer] heeft niet aangegeven dat deze bult is veroorzaakt door het geweldgebruik. Op 20 februari 2019 is [slachtoffer] pas onderzocht in het ziekenhuis en is een fractuur in zijn arm geconstateerd. Gezien zijn (ook toen weer) agressieve en onberekenbare gedrag (de beveiliging van het ziekenhuis moest er aan te pas komen) is allerminst uit te sluiten dat de fractuur niet tijdens de aanhouding, maar op een ander tijdstip is ontstaan.

Indien wel sprake is van mishandeling dan vindt de verdediging dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat voor deze zaak het beginsel van ‘geen straf zonder schuld’ geldt. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat hij als politieagent geweld gebruikte terwijl dit mocht, in een situatie dus waarop de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 Sr van toepassing was. Verdachte dacht namelijk dat [slachtoffer] niet voldeed aan zijn luid en duidelijk gegeven vordering om zijn handen omhoog te doen. Het was donker, hij was gescheiden geraakt van zijn partner, hij was eerder die avond al in aanraking gekomen met [slachtoffer] die onvoorspelbaar en agressief gedrag vertoonde, hij was bang voor...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT