Uitspraak Nº 08-994516-18. Rechtbank Overijssel, 2020-07-30

ECLIECLI:NL:RBOVE:2020:2565
Date30 Julio 2020
Docket Number08-994516-18
CourtRechtbank Overijssel (Neederland)
RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht

Zittingsplaats Zwolle

Parketnummer: 08-994516-18

Datum vonnis: 30 juli 2020

Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1991 in [geboorteplaats] ,

wonende aan [adres] .

1 De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank het bedrag zal vaststellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 4.375,66.

2 De procedure

De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is behandeld op de openbare terechtzitting van 16 juli 2020.

De veroordeelde is niet op die terechtzitting verschenen. De raadsvrouw van de veroordeelde, mr. D.M.P. van Eijsden, advocaat te 's-Gravenhage, is verschenen en heeft verklaard bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd om namens de veroordeelde ter terechtzitting op te treden. De raadsvrouw is met betrekking tot de vordering gehoord.

Ter terechtzitting heeft de officier van justitie, mr. D. van Ieperen, de vordering gewijzigd in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel

na aftrek van een tweetal onduidelijke posten (VOT-kosten en Contractoraandeel) zal worden geschat op € 3.420,80.

3.1

Veroordeling

De veroordeelde is in de strafzaak door deze rechtbank veroordeeld bij vonnis van 24 september 2018 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van het voorarrest ter zake van, voor zover van belang, de strafbare feiten:

feit 1 en feit 3: telkens: het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2 lid 1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;

feit 2 en feit 4: de voortgezette handeling van telkens: het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;

feit 5 primair: het medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk een stof op en in de bodem, in de lucht en in het oppervlaktewater brengen, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is.

3.2

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Het procesverloop

Op 10 september 2018 is de onderliggende strafzaak ter terechtzitting inhoudelijk behandeld. Op 24 september 2018 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de strafzaak.

Op 5 oktober 2018 heeft de veroordeelde hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis.

Op 11 oktober 2018 heeft de veroordeelde het hoger beroep in de strafzaak ingetrokken.

De vordering tot ontneming, ondertekend en gedateerd 22 juni 2020, is op 16 juli 2020 inhoudelijk behandeld, gelijktijdig doch niet gevoegd, met de ontnemingsvorderingen in de zaken van de medeveroordeelden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (08/994515-18 respectievelijk 08/994514-18).

Standpunten van de raadsvrouw en de officier van justitie.

De raadsvrouw heeft primair betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering en heeft daartoe het volgende aangevoerd.

Allereerst is geen sprake van een vordering die is aangekondigd op een wijze overeenkomstig het eerste lid van artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

In het proces-verbaal van de zitting in de hoofdzaak van 10 september 2018 staat geen aantekening met betrekking tot een voornemen van de officier van justitie om een vordering tot ontneming in te dienen dan wel een strafrechtelijk financieel onderzoek in te stellen.

Uit het proces-verbaal van die zitting valt slechts af te leiden dat de officier van justitie haar op schrift gestelde requisitoir aan de rechtbank heeft overgelegd. Op pagina 2 van het requisitoir staat weliswaar een alinea die ziet op een - voorwaardelijke - vooraankondiging van een ontnemingsvordering en een verzoek om daarvan aantekening te doen in proces-verbaal, echter, in het proces-verbaal van de zitting is daarover niets te vinden.

Daarmee is sprake van een verzuim.

De Hoge Raad heeft onder meer in 2003 en 2012 bepaald dat wanneer artikel 311 lid 1 WSv niet is nagekomen, gekeken dient te worden in welke mate een betrokkene door het verzuim in zijn belangen is geschaad en welke rechtsgevolgen daaraan moeten worden verbonden.

De vordering is bovendien weliswaar binnen twee jaar na datum van het strafrechtelijk vonnis aanhangig gemaakt maar niet, overeenkomstig het bepaalde in artikel 511 lid 1 van het Wetboek van...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT