Uitspraak Nº 08-996106-16 (P). Rechtbank Overijssel, 2019-02-04

ECLIECLI:NL:RBOVE:2019:356
Date04 Febrero 2019
Docket Number08-996106-16 (P)
CourtRechtbank Overijssel (Neederland)
RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht

Meervoudige kamer

Zittingsplaats Zwolle

Parketnummer 08-996106-16 (P)

Datum vonnis: 4 februari 2019

Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:

[verdachte] ,

gevestigd aan de [adres] .

1 Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 21 januari 2019.

De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie

mr. G.J. Heidema en van hetgeen namens verdachte door haar gemachtigde [naam 1] en de raadsman mr. N.A. Heidanus, advocaat te Groningen, naar voren is gebracht.

2 De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

samen met anderen of alleen valse facturen heeft opgemaakt, door op die facturen een hogere prijs dan de werkelijk betaalde prijs te vermelden.

Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:

zij op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2013 tot en

met 31 december 2013 te Ulrum, gemeente De Marne, en/of te Midwolda,

gemeente Oldambt, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of

meer rechtspersonen en/of natuurlijke personen, althans alleen,

(telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een/of meer facturen en/of een orderbevestiging valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst,

immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) de volgende

facturen en/of de volgende orderbevestiging

- factuur nummer 204022, d.d. 5 maart 2013, gericht aan [bedrijf 2] (doc-0044a);

- factuur nummer 204347, d.d. 11 april 2013, gericht aan [naam 2] (doc-0055a);

- factuur nummer 204477, d.d. 26 april 2013, gericht aan [naam 3] en [naam 4] (doc-0073a);

- factuur nummer 204685, d.d. 17 mei 2013, gericht aan [bedrijf 3] (doc-0034a);

- factuur nummer 205725, d.d. 13 augustus 2013, gericht aan [naam 5] , (doc-0025a);

- orderbevestiging nummer 75513, d.d. 2 september 2013, inhoudende een aankoop door [bedrijf 4] . (doc-0038a);

- factuur nummer 206783, d.d. 23 oktober 2013, gericht aan [naam 6] (doc-019a);

- factuur nummers 206805 en 206806, beiden d.d. 28 oktober 2013, beiden gericht aan [naam 7] (doc-0030c en 0030d);

- factuur nummer 207325, d.d. 27 december 2013, gericht aan [naam 8] (doc-0064a);

valselijk opgemaakt door (telkens) in strijd met de waarheid op voornoemde facturen en/of orderbevestiging een hogere dan de werkelijke verkoopprijs te

vermelden en/of voornoemde orderbevestiging op te maken nadat voor die machine

reeds een factuur was aangemaakt (doc-091) en/of voor die machine reeds was

betaald (doc-091)

en (telkens) met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

3 De voorvragen

De geldigheid van de dagvaarding, ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie,

de bevoegdheid van de rechtbank en schorsing van de vervolging

Ter terechtzitting van 21 januari 2019 is door de verdediging als (preliminair) verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging, omdat het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging zijn geschonden. Uit het dossier blijkt immers dat hoewel er voldoende wettig bewijs was om (ook) jegens [naam 9] , medebestuurder van verdachte, en [naam 10] , directeur van verdachte, strafvervolging in te stellen, de zaken tegen hen zijn geseponeerd.

De officier van justitie heeft zich tegen niet-ontvankelijkverklaring verzet. De officier van justitie heeft gesteld dat de strafzaken tegen [naam 9] en [naam 10] zijn geseponeerd, omdat er jegens hen onvoldoende bewijs was voor betrokkenheid bij de strafbare feiten. Van schending van het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging en het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake, aangezien de gevallen niet gelijk waren.

De rechtbank overweegt hierover het volgende.

In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden.
De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.1 Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.2 De rechtbank is van oordeel dat uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank evenmin gebleken, nu uit de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat er sprake was van gelijke gevallen, in die zin dat de gevallen ook wat betreft het punt van de haalbaarheid geheel gelijk waren.

Nu de rechtbank ook overigens heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is, reeds heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.

4 De bewijsoverwegingen
4.1

Inleiding

[verdachte] (hierna ook: [verdachte] ) is een groothandel in landbouwmachines, werktuigen en tractoren. Bestuurders van [verdachte] zijn [bedrijf 5] (sinds 22 augustus 2011) en [bedrijf 6] (sinds 1 mei 2013).

Als vertegenwoordigers van [verdachte] zijn onder meer [naam 11] , [naam 12] en medeverdachte [medeverdachte] werkzaam.

De administratie en facturering van [verdachte] werd door [bedrijf 6] (hierna ook: [bedrijf 6] ) verzorgd.

In de ten laste gelegde periode bestond voor agrariërs de mogelijkheid om bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), voorheen Dienst Regelingen geheten, subsidies in de precisielandbouw aan te vragen. De subsidie-aanvrager kon voor het aanvragen van de subsidie inloggen op een digitaal loket voor agrarische ondernemers. De subsidie aanvrager vulde na het inloggen een digitaal aanvraagformulier in via het e-loket. De aanvrager vermelde welke investering hij wilde gaan doen. De aanvrager vulde het soort investering en het investeringsbedrag in en voegde bij de aangifte een gespecificeerde offerte. Aan de hand van de offerte werd de maximaal te ontvangen subsidie berekend. Na invulling van het aanvraagformulier volgde na enige tijd een brief van de subsidieverstrekker met daarin de beslissing van de Dienst Regelingen over de subsidieaanvraag. In de brief stond of de aanvrager in aanmerking kwam voor de subsidie en het maximaal uit te keren subsidiebedrag. In de brief stond ook een termijn waarbinnen de investering gerealiseerd moest zijn. De aanvrager kon, na de gedane investering, de toegekende subsidie laten vaststellen en uitkeren. De aanvrager vulde daartoe via het e-loket een digitaal aanvraagformulier in. Bij de vaststellingsaanvraag diende de aanvrager als bewijs van de investering facturen en betaalbewijzen mee te sturen.

Op basis van de informatie uit de vaststellingsaanvraag en de meegestuurde bewijsstukken volgde een beslissing van de Dienst Regelingen. De aanvrager kreeg een brief met daarin de beschikking. In de brief stond het uit te keren subsidiebedrag en de mededeling van de wijze waarop de subsidie werd uitgekeerd.

4.2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte het ten laste gelegde tezamen en in vereniging heeft begaan. De officier van justitie heeft zijn standpunt gebaseerd op de zich in het dossier bevindende facturen en orderbevestigingen, de dagrapporten, de verklaringen van de agrariërs en de verklaringen van de bij [verdachte] werkzame vertegenwoordigers [naam 11] , [naam 12] en [medeverdachte] . De officier van justitie heeft gesteld dat de strafbare gedragingen kunnen worden toegerekend aan verdachte, omdat de gedragingen van de vertegenwoordigers in dienstbetrekking van verdachte zijn gepleegd, de gedragingen passen binnen de normale bedrijfsvoering van verdachte en dienstig zijn geweest aan verdachte en verdachte over het gedrag mocht beschikken en het gedrag heeft aanvaard.

4.3

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. De raadsman heeft daarvoor aangevoerd dat de gedragingen niet kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon, omdat de onregelmatigheden niet passen binnen de normale bedrijfsvoering van verdachte en de gedragingen verdachte niet dienstig zijn geweest. Verdachte kon bovendien niet over het gedrag beschikken, omdat niet verdachte, maar [bedrijf 6] de administratie verzorgde en het personeel aanstuurde. Tevens kan het vereiste oogmerk van verdachte op de verboden gedragingen niet wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte kan evenmin als medepleger worden aangemerkt, omdat geen sprake was...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT